|31|

 

II.

Tekst van de Wezelsche Artikelen 1568

met aanteekeningen in den rand

 

[De aantekeningen zijn om typografische redenen verplaatst en staan nu als kopjes boven de artikelen.]

|32|

|33|

In de volgende bladzijden wordt een vertaling gegeven van de in het Latijn gestelde Punten of Artikelen, den Kerkedienst betreffende, die in 1568 door een aantal Kerkedienaren uit Nederland noodig of nuttig geoordeeld zijn en die den 3den November van dat jaar te Wezel geteekend zijn.

De Latijnsche tekst is te vinden: F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1889. blz. 9-41.

Nederlandsche overzettingen zijn te vinden in Kerkelijk Handboekje der Afgescheiden Gereformeerde Gemeenten in Nederland 1840, door de Chr. Afgescheiden Gereformeerde Kerk, bij besluit van de Synode van Hoogeveen in 1860 gehouden, opnieuw uitgegeven 23 Mei 1861.
Bij dr. Joh. Ens in zijn Kort Historisch Berigt van de Publieke Schriften, 1857.
Bij C. Hooyer, Oude Kerkordeningen, 1865.
In Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en dr. H.H. Kuyper. 1905.
Deze laatste auteurs, hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, geven een nieuwe vertaling naar den Latijnschen tekst van prof. dr. Rutgers.

Deze geleerde zegt in zijn uitgave van De Acta blz. 1 enz. o.a.: „Wat er in de 16de eeuw met dit stuk gebeurd is, wordt nergens vermeld. Maar in de eerste helft der 17e eeuw behoorde ’t, volgens J. Trigland (Kerckel. Geschied, bladz. 161) aan „een voorname Classe van Zuyt-Hollandt”. Denkelijk in den aanvang der 18de eeuw kwam dit stuk onder de boeken en papieren der Zuid-Hollandsche Synode; waarvoor het bewijs te vinden is o.a. bij H.Q. Janssen, Catal. v.h. Oud Synodaal Archief blz. 2. En vandaar is het, denkelijk reeds omstreeks 1816, onder bewaring gekomen van de Algem.

|34|

Synode der Nederl. Hervormde Kerk, in wier bezit het sedert gebleven is. In den Catalogus van het „Oud Archief der Nederlandsche Hervormde Kerk” staat het thans vermeld onder No. I, 3, 1.
Algemeene bekendheid hebben deze Artikelen eerst gekregen, toen zij in 1664 door L. van Renesse zijn uitgegeven (Verhandel, v. d. Oudheid, Waardigheid en Nuttigheid van het Regeer-Ouderlingschap, 1e dr.).
Hij gaf echter niet den oorspronkelijken Latijnschen tekst, maar eene door hem zelven gemaakte Hollandsche vertaling.
Deze vertaling is overgenomen door Ens, Hooyer, enz.
Officieel of gezaghebbend is die vertaling echter in het minst niet.
Van dien algemeen gebruikten Hollandschen tekst is dus het crediet gansch en al afhankelijk van de waarde der vertaling zelve.
Te dien aanzien nu moet erkend worden, dat zij wel in onderscheiden opzichten hare verdiensten heeft, maar toch geenszins kan gebruikt worden alsof men den oorspronkelijken tekst er wel bij zou kunnen missen. Bij een zoo gewichtig document komt er juist op de uitdrukking zooveel aan. En dan is het zeer te betreuren, dat de vertaler gedurig met zoo weinig nauwkeurigheid is te werk gegaan en dat van de latere uitgevers niet één enkele den oorspronkelijken tekst ook eens heeft geraadpleegd”.

Prof. Rutgers zegt dan van het oorspronkelijke stuk, dat in het Archief der Synode der Ned. Hervormde Kerk berust: „Inderdaad laat de toestand van het handschrift niets te wenschen over. Het is nog volkomen gaaf; en het is bovendien met bijzondere netheid geschreven; zelfs zóó duidelijk, dat er geen enkel woord, ja geene enkele letter in voorkomt, die omtrent de ware lezing twijfel toelaat. Slechts bij enkele namen der onderteekenaars blijft onzekerheid over”.

„In de acte zelve is slechts één ding bijgevoegd, n.l. de cijfers der hoofdstukken en de cijfers der artikelen, waarin Van Renesse (1664) de hoofdstukken nader afdeelde. Het is altijd met die cijfers, dat iets uit den

|35|

inhoud wordt aangehaald; en dus zou het lastig zijn, wanneer zij hier niet gevonden werden”.

„Eindelijk valt nog te vermelden, dat het geheele handschrift 26 bladz. bevat, in Folio. Het stuk is ingebonden bij een aantal Synodale acten en bescheiden, reeds sedert den aanvang der 18de eeuw daarmede in één band vereenigd. In den tegenwoordigen catalogus van het Oud-Archief onder No. I, 15, 3 vermeld”.

Zooals we hierboven reeds vermeldden, hebben de heeren Biesterveld en Kuyper, hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, in 1905 een vertaling gegeven waarbij ze den Latijnschen tekst, door prof. Rutgers uitgegeven (1889), hebben geraadpleegd en die hier en daar dan ook ànders luidt dan die van Ens en Hooyer.

De tekst, dien wij hierachter geven, is door ons gesteld met raadpleging van het Latijnsche origineel en den tekst van Ens en Hooyer eenerzijds „die in onderscheiden opzichten hare verdiensten heeft” (Rutgers) en den tekst van Biesterveld en Kuyper, die ongetwijfeld beter is.

Hier en daar, waar ’t ons van belang schijnt, zullen we uit den oorspronkelijken Latijnschen tekst, editie Rutgers, een enkel woord laten afdrukken.

|36||37|

 

Eenige bepaalde Punten (Capita) of Artikelen (articuli), welke de Dienaren der Nederlandsche Kerk (ecclesiae Belgicae) voor den dienst dezer Kerk (eiusdem ecclesiae) deels noodzakelijk, deels nuttig hebben geoordeeld.

 

De Apostel Paulus (1 Cor. 14 vers 40) schrijft voor, dat in de Kerke Gods (in ecclesia Dei) alle dingen betamelijk en met orde moeten geschieden: opdat niet alleen in de leer (in doctrina), maar ook in de orde zelve en de kerkelijke regeering van het ambt (in ordine et politica ministerii gubernatione) een eenparige overeenstemming van de Kerk vaststa en onderhouden worde. Opdat nu in alle Nederlandsche Kerken (in omnibus Belgicis ecclesiis) een volkomen gelijke regeling van deze zaken in acht kunne genomen worden, heeft het ons goedgedacht deze navolgende punten (capita), waaromtrent wij bij de best gereformeerde Kerken (apud optimè reformatas ecclesias) zijn te rade gegaan, naar orde voor te stellen, opdat zij tot eene voor de Kerk heilzame vrucht (ad salutarem ecclesiae fructum) door de Nederlandsche dienaren met eenparige overeenstemming bezegeld en onderhouden mogen worden.

 

Hoofdstuk I.

Van de Colleges tot opleiding van Dienaren des Woords en van de Classisvorming.

Artikel 1.

Goed onderlegde Dienaren des Woords zijn allereerst noodig. Kerkelijke vergaderingen kunnen niet worden gemist.
Om de Kerken op de rechte wijze te kunnen inrichten (ad constituendas rite ecclesias) zal het vóór alles noodig

|38|

zijn er voor zorg te dragen, dat godzalige, geleerde en in de Heilige Schrift ervaren mannen, die het Woord Gods recht weten te snijden, als Dienaren en Herders (Ministri ac pastores) over de Kerken gesteld worden; waarbij niemand betwijfelt, dat de kennis der talen en wetenschappen en de gestadige oefeningen in het uitleggen der Schriften (welke men propositiën of profetiën noemt) van groot nut kunnen zijn.
Wanneer dan de Kerken eenmaal geordend zijn, zal alleszins dienstig wezen tot verkrijging en bewaring van éénstemmigheid, zoowel in de leer als in de regeling van de ceremoniën en de tucht (ad unum omnium consensum tum in doctrina, tum in ceremoniarum ac disciplinae ratione) telkens vergaderingen van de genabuurde Kerken te houden, om aldaar met elkaar, ’t geen deze zaken aanbelangt, te behandelen.

Art. 2.

Zorg voor Opleidingsscholen en Classisvorming.
Daarom moet er, naar ons oordeel, vóór alles voor gezorgd worden, dat er Colleges worden ingesteld, waar de drie talen worden onderwezen en voornamelijk ook beoefend wordt de zuivere belijdenis der Heilige waarheid —
terwijl tegelijk er voor gezorgd moet worden, dat de Nederlandsche Kerken in elke provincie in bepaalde Classen worden verdeeld, opdat iedere Kerk wete den weg om saam te beraadslagen en allerlei voorvallende zaken, tot gemeenschappelijk voordeel, saam te behandelen.

Art. 3.

Zoodra mogelijk moeten alle Kerken in Nederland geld bijeen brengen voor een Synode van alle provinciën (Algemeene Synode). Daar moet een orde van zaken voor al de Kerken worden vastgesteld.
Maar omdat omtrent deze dingen door ons nog niets kan worden besloten, daar de ervaring eerst zal moeten leeren, welke plaatsen voor de onderscheidene dingen het meest geschikt zullen zijn, zijn wij van oordeel, dat, zoodra wanneer de Heere in Nederland de deur voor de prediking des Evangelies zal geopend hebben, alle Kerken en alle Dienaren der Kerken zoo spoedig mogelijk met allen ijver zorg zullen dragen, dat er geld wordt bijeengebracht om een (Algemeene) Provinciale Synode van geheel Nederland te kunnen bijeenroepen,

|39|

ten einde in een wettige Synode te beraden en te besluiten wat in deze en andere zaken tot gemeenen welstand der Kerken kan dienen en wat als beste gemeenschappelijke orde zal worden vastgesteld.

Art. 4.

Dat moet die Algemeene Vergadering der Kerken doen.
Op deze [Algemeene Vergadering der Kerken] zal, oordeelen wij, gebracht worden alles wat betrekking heeft op de oprichting van de Colleges, en wat aangaat de Doctoren, hun onderhoud, hun ambt, hun gezag, hun wetenschappelijke opleiding, hun godgeleerde studiën, het houden van propositiën en voorts wat tot deze dingen behoort gerekend te worden.

Art. 5.

Ook moeten dan bepalingen gesteld worden voor de vergaderingen der Classes enz.
Verder zal op die Algemeene Vergadering der Kerken aan de orde worden gesteld, op wat wijze in elke Provincie bekwamelijk Classes zullen worden gevormd en op welke tijden en waar zij zullen vergaderen; en voorts wat tot de orde, regeling, gezag en kerkelijke censuur in deze behoort.

Art. 6.

De Kerken moeten de saamhoorigheid voelen en eerbiedigen. Geen Kerk mag maar op eigen gelegenheid beslissen.
Gezamenlijk zullen ook dáár de Kerken behandelen zaken betreffende het huwelijksleven, de gronden der echtscheidingen, of met één woord: alles waarmee in het algemeen alle Kerken te maken hebben en op den gemeenschappelijken dienst der Kerken betrekking heeft. Want het komt noch met het gezag der Schrift, noch met de billijkheid der ordeningen overeen, dat de een of andere Kerk, of nu, of later, zich zou aanmatigen op eigen gelegenheid te regelen en te beslissen, wat niet haar alleen, maar wat alle Kerken saâm aangaat.

Art. 7.

Desnoods moeten in kleinen kring vast regelingen worden saamgesteld tot welstand van de geheele Kerk.
Kan echter zulk een Algemeene Synode vanwege de moeilijkheden der zaken of de zwarigheid der tijden, niet gehouden worden, dan, oordeelen wij, moeten uit al de voornaamste Gemeenten der Nederlandsche Provinciën, eenige uitmuntende mannen verkozen worden, die eerst voor zich zelf, of, als hun dat goed dunkt, met z’n  tweeën of drieën zoo goed mogelijk een schriftelijke

|40|

regeling opstellen, zoowel wat betreft de verdeeling in Classes alsook wat de instelling van een onderwijs- en opleidings-College betreft; voorts om voor verdere moeilijke zaken een oplossing te geven, kortom om een ordening te stellen voor de geheele Kerk. 1)
Zijn ze zóó ver gevorderd, dan zullen ze gemeenschappelijk beraadslagen en uit al de concepten een ordening ontwerpen, hetwelk door de stem van iedere Kerk afzonderlijk en van alle Kerken saam zal worden goedgekeurd; of indien iets verbetering behoeft, zal het met gemeen toestemmen verbeterd en in beteren vorm worden gebracht.

Art. 8.

Die voorloopige regelingen moeten geëerbiedigd worden.
Aangezien men klaar moet zijn, wanneer straks door Gods genade de deur des Evangelies geopend zal zijn en ook nu toch eenige orde en regel voor de Kerken saâm moet bestaan en worden bewaard, waardoor, als door een band de eenparige overeenstemming der Kerken kan bewaard worden (quo tanquam vinculo ecclesiarum communis consensus retineatur), zoo moet, naar het ons heeft goed gedacht, een aanvang gemaakt worden met eenige regeling en deze op bepaalde punten worden vastgesteld; waarnaar de Predikanten, ieder in zijn Gemeente, zich zullen regelen, totdat in een Synode Vergadering iets beters en volmaakters zal zijn besloten (donec coacta Synodo rectius aliquid atque perfectius constitutum fuerit).

Art. 9.

In middelmatige dingen wordt veel aan de vrijheid der plaatselijke Kerken overgelaten.
Nu komt, naar ons oordeel, zoo na mogelijk overeen met de leer en de ordonnantiën der Apostelen, en het onberispelijk voorbeeld der oudste en zuiverste Kerken, dat men vooreerst alle in natuur middelmatige dingen, die geen grond hebben in de leer en het voorbeeld der Apostelen noch in eenig opzicht noodzakelijk of onvermijdelijk zijn, niet gaat voorschrijven of opleggen, maar aan de vrijheid der Kerken zal overlaten, zoowel om tyrannie over de conscientiën te vermijden als om alle


1) ac totius denique ecclesiae constituendae rationem quam optimam.

|41|

aanleiding tot twist af te snijden. Het zal aan ieder vrijstaan in deze te volgen wat de omstandigheid en de ervaring hem heeft geleerd dat het beste is voor de Gemeente. En dat wel zoolang totdat door de Provinciale Synode over zulke zaken iets vastgesteld is. 1)

Art. 10.

Middelmatige dingen nader genoemd ten opzichte van de Doopsbediening en de Avondmaalsviering.
Onder dusdanige middelmatige dingen rekenen wij, dat men bij de bediening van den Doop ééns of meermalen de doopelingen met water besprengt; of men den Doop vóór of na de predicatie bedient; of men getuigen aanneemt bij den Doop, of dat de zorg voor de gedoopte kinderen bevolen blijft aan de Ouders en de geheele Gemeente. En wat het Avondmaal betreft: of men zal aanzitten aan de tafel, 2) of dat onder het staan of gaan brood en beker zullen worden uitgereikt; of men tijdens de bediening uit de Schrift zal voorlezen of Psalmen zal zingen; en wat meer van deze dingen aangaat (over welke middelmatige dingen men het onervaren volk nader zal onderrichten). Zulke dingen zullen aan de vrijheid der Kerken niet mogen worden onttrokken, tenzij er bepaalde en gewichtige redenen zijn en nadat dit door de Provinciale Synode dan is goedgekeurd.

Art. 11.

Dingen waar ’t op aankomt moeten door de Kerken saam geregeld en dan ook overal onderhouden worden. Hoofdzakelijke en onmisbare dingen zijn: de ambten, bediening des Woords en der sacramenten, en de censuur.
Maar in zaken, die van een anderen aard zijn en gegrond in Gods Woord òf in het gebruik en het voorbeeld der Apostelen òff in de gestadige gewoonte der Kerken, die dat om noodzakelijke redenen hebben gedaan, daarin zal men niet lichtvaardig van den gemeenen regel der Kerken en de ingewortelde gewoonte afwijken. 3)
Die dingen nu hebben wij tamelijk wel beknopt in de volgende artikelen saamgevat.
En dan zijn er hoofdzakelijk vier trappen of orden van bediening in Gods Kerk op het gezag van de


1) Atque id quidem donec Synodo provinciali certi quippiam in huiusmodi rebus sancitum fuerit.
2) accumbo = zich aan tafel begeven.
3) in iis non temerè a communi ecclesiarum consensu ac inveterato usu recedatur.

|42|

Apostelen, te weten: de Dienaren, Doctoren, Ouderlingen en Diakenen, aan wie toebetrouwd is de zuivere bediening des Woords Gods, de zorg voor de eerbaarheid in handel en wandel der Gemeenten, alsook de bijstand der arme lidmaten; waarbij ook behoort de bediening der Sacramenten en die van de kerkelijke tucht, welke te zamen met Gods Woord de wettelijke kenteekenen en getuigenissen der Kerk zijn. 1)
Als deze stukken op de rechte wijze zijn ingesteld en onderhouden worden, zoo oordeelen wij, dat er niets bizonders ontbreekt wat voor den welstand der Kerken noodig of vereischt wordt (sane iis rite constitutis nihil esse amplius putamus quod in ecclesiae constitutione possit magnopere desiderari).

 

Hoofdstuk II.

Van de Dienaren des Woords, hun beroeping en bevestiging, de prediking en den eeredienst.

Artikel 1.

Geen onbevoegden in den  dienst des Woords.
In de eerste plaats is het zeker noodig, dat tot den dienst des Woords of eenige andere kerkelijke bediening niemand wordt toegelaten zonder wettige roeping, verkiezing, approbatie of goedkeuring, behoorlijke examinatie of onderzoeking en wettige orde.

Art. 2.

Geen knoeierijen door of vóór een dominé.
En dan kan een beroeping en verkiezing met geen enkel recht voor wettig gehouden worden, tenzij daarbij zooveel mogelijk buitengesloten zijn èn de kuiperij van hem die beroepen zal worden of beroepen is èn de lichtvaardige, teugellooze genegenheden van het volk èn de eerzuchtige overheersching van de Ouderlingen en Voorgangers.


1) quae coniuncta verbo Dei legitima sunt ecclesiae testimonia.

|43|

Art. 3.

Overheid en Kerkeraad moesten het maar opknappen, dan kon men ’t volk (de gemeente) missen! Waar dit niet kan moet de gemeente met de Ouderlingen saamwerken. Genabuurde Kerken moeten elkaar bijstaan bij ’t beroepingswerk. Ouderlingen zullen dan minder kwaad kunnen doen.
Om deze ongeoorloofde dingen te voorkomen zou het voorwaar! te wenschen zijn, dat de Godvruchtige Overheden hulpe wilden verleenen bij het rijp beraad en de voorzichtige keuze der Ouderlingen. Want op die manier zou al het goeddunken des volks vrij kunnen berusten in hun beider saamgevoegd gezag. 1)
Daar echter nauwelijks mag worden gehoopt, dat dit zal geschieden, zoo meenen wij, dat geen betere regeling kan worden uitgevonden, dan dat de gemeene bewilliging der Gemeente gevoegd worde bij het gezag der Ouderlingen. En op die manier zal men in iedere Kerk zoolang te werk gaan, totdat de Synode, nadat de verdeeling der Classes zal hebben plaats gehad, zal hebben besloten, dat de Dienaren des Woords en Ouderlingen van meerdere Kerken moeten samenkomen, als er in een of andere Kerk verkiezing en examinatie moet plaats hebben. Als het zoo geregeld is, komt het ons voor, dat de toestemming des volks niet zoozeer van noode is, daar de autoriteit van meerdere Kerken voldoende is om de onmatige driften der Ouderlingen (indien dezulken wellicht, wat God verhoede, mochten ingeslopen zijn) te beteugelen.

Art. 4.

De Ouderlingen moeten dubbelgetallen uitzoeken en aan de gemeente voorleggen. De gemeente kiest uit de dubbeltallen.
Zoolang dit echter nog niet in toepassing kan worden gebracht, oordeelen wij, opdat aan de Ouderlingen toch niet meer macht en vrijheid worde toegestaan dan tegenover de Gemeente billijk is, dat een dubbel getal van personen, die, na rijp beraad, door de Ouderlingen zijn uitgezocht en, na onderzoek, goed bevonden (indien deze althans te verkrijgen zijn) aan de Gemeente met name zullen worden bekend gemaakt, waarvan dan het halve deel, door de stemming der afzonderlijke gemeenteleden gekozen zijnde, tot de uitoefening van hun dienst zal worden toegelaten.


1) Ea enim ratione tutò possit plebis omne arbitrium in eorum coniuncta authoritate acquiescere.

|44|

Art. 5.

Een genabuurde Kerk moet bij het verkiezingswerk zoo noodig bijstaan; vooral in kleine en nieuwe gemeenten.
In gemeenten echter, waar het volk het verkiezen van ambtsdragers eigenlijk nog niet goed kan verrichten, hetzij wegens het klein getal der geloovigen, hetzij wegens het gebrek aan goed onderlegde en geoefende mannen, hetzij wegens woeligen partijstrijd, 1) of ook wel omdat op die plaatsen nooit te voren eenig Dienaar of eenige kerkelijke orde geweest is, oordeelen wij, dat men daar niemand in het ambt behoort te zetten, tenzij met hulp en onder authoriteit van een liefst wat beteekenende, naburige Kerk.

Art. 6.

Vasten en bidden bij het beroepingswerk. De Ouderlingen bereiden het beroepingswerk voor.
Wij oordeelen, wat deze zaken betreft, dat men naar het voorbeeld der Apostelen, een dag zal aanwijzen voor vromelijk vasten en bidden, opdat de Heere met Zijnen Heiligen Geest in ’t midden mag zijn en zoowel de keuze en het onderzoek door de Ouderlingen, als de stemming van het volk, mag zegenen.

Art. 7.

Onderzoek naar leer en leven.
Het wettelijk onderzoek betreft deels de leer, deels handel en wandel van den te beroepen Dienaar.

Art. 8.

De vereischten van een goeden Dienaar des Woords: geen dwalingen aanhangen; instemmen met de belijdenis en den Catechismus; Goed Schriftuitlegger.
Wat de leer aangaat, zal het nuttig zijn vier dingen in acht te nemen: vooreerst dat een getuigenis worde gevraagd, hetzij van de Kerk, hetzij van de school, hetzij van de stad, waar de beroepene te voren gewoond heeft, opdat het zeker moge blijken of hij een of andere ketterij is toegedaan geweest; of hij meer dan oorbaar is zich heeft bezig gehouden met vreemdsoortige en ongeoorloofde nieuwsgierige vragen en ijdele bespiegelingen; of hij ijveriger dan betaamt de boeken der ketters heeft gelezen en of hij veel omgang heeft gehad met dweepzieke en aan hunne droomerijen zich overgevende menschen.


1) vel propter contraria partium studia.

|45|

Vervolgens zal gevraagd worden, of hij in alles overeenstemt met die leer, welke openlijk in de Kerk onderhouden wordt volgens hetgeen in de Belijdenis des geloofs (die eerst aan den Koning van Frankrijk, door de Dienaren der Kerken van dat rijk, aangeboden en daarna in onze landstaal overgezet zijnde, aan den Koning van Spanje en de overige Overheidspersonen van Neder-Duitschland is opgedragen en overhandigd) gelijk ook in den Catechismus vervat is.
Ten derde zal hij ondervraagd worden over al de voornaamste stukken der religie. 1)
En eindelijk zal men hem ten minste twee- of driemaal eenige gedeelten uit de Schrift voorleggen, om deze op profetische wijze voor de Dienaren, en, indien zij aanwezig zullen zijn, de Profeten of Doctoren, of indien deze niet aanwezig zijn, voor de Ouderlingen, uit te leggen.

Art. 9.

Van goeden levenswandel.
Bij het onderzoek naar den levenswandel zal men genoegen nemen met de getuigenissen dergenen, in wier midden hij verkeerd heeft.

Art. 10.

Door wie het onderzoek moet plaats hebben.
Dit alles zal (zoo wanneer het in een Synode aldus besloten zal zijn) in de vergadering der Classis worden afgedaan, indien de verdeeling der Classen zal zijn vastgesteld.
Zoolang dit nog niet is geschied, kunnen deze dingen niet anders dan in den Kerkeraad (Consistorie) van elke Gemeente worden behandeld. Nochtans zullen allen, wien dat gelegen komt, degenen die zij tot hunne Dienaren begeeren aan te nemen, eerst naar buitenlandsche gereformeerde Kerken zenden, opdat zij te veiliger kunnen afgaan op het onpartijdig oordeel en onverdacht onderzoek dezer Kerken.


1) Tertio interrogetur de primariis quibusque religionis Capitibus.

|46|

Art. 11.

De bevestigingsplechtigheid van den Dienaar des Woords. (Opleggen der handen facultatief).
Als dan de Dienaren aldus onderzocht en door de stemming der Gemeente mede goedgekeurd zijn, oordeelen wij, dat zij òf alleen met plechtige gebeden òf ook met oplegging der handen (’t welk wij in de vrijheid der Kerken laten) in tegenwoordigheid van de geheele Gemeente, naar de gewoonte der Apostelen, in den dienst zullen bevestigd worden. Deze bevestiging zal geschieden òf door den Dienaar dier zelfde Gemeente (zoo er een is) òf (zoo die er niet is) door den Dienaar der naburige Gemeente, wiens gezag bij de verkiezing en examinatie mede gegolden zal hebben.

Art. 12.

Aan de bevestiging moet een heilige belofte voorafgaan. Zich houden aan Gods Woord. De kerkelijke verordeningen eerbiedigen.
Deze bevestiging zal niet eerder geschieden dan nadat de beroepen Dienaar in tegenwoordigheid der gansche Gemeente, tegenover den Dienaar, die hem de handen zal opleggen, zich heilig verbonden heeft: dat hij in zijn dienst zal beoogen de verbreiding van Gods eer, de zuivere bediening van Gods Woord en de opbouwing der Kerk; dat hij de getuigenissen des Heiligen Geestes niet zal ombuigen naar zijn bizondere genegenheden en van de Waarheid, noch om gunst, noch om geld, noch uit vrees, een handbreed zal afwijken; desgelijks dat hij nauwgezet zal onderhouden de aangenomen verordeningen der Kerk, die op de orde en rust der Kerken betrekking hebben 1), en eindelijk, dat hij met al zijn kracht zijn ambt zal waarnemen in het vermanen, bestraffen, vertroosten en onderwijzen, overal waar dit noodig zal zijn, daarbij verre van zich doende alle gunst of aanzien van menschen.

Art. 13.

Schrift uitleggen. Sacramenten. Tucht.
Want het is buiten alle tegenspraak, dat het ambt der Dienaren, welke de Schrift Herders en Opzieners en somtijds ook Oudsten of Ouderlingen noemt, voornamelijk bestaat in het zuiver verkondigen van Gods Woord, om het recht te snijden en toe te passen, zoowel in het openbaar als aan de huizen, tot leering,


1) ac simul religiosè observaturum receptas ecclesiae constituones, quaecunque ad ordinem et tranquillitatem ecclesiarum spectant.

|47|

vermaning en vertroosting, naar de omstandigheden dit mede brengen.
Daarbenevens in de bediening der Sacramenten en de onderhouding der kerkelijke tucht.

Art. 14-19.

Over de Profeten.

[Overgeslagen als van minder belang voor ons doel].

Art. 20.

De kerkelijke Senaat, aangevuld in bizondere gevallen.
Deze Profeten nu en de Doctoren zullen in den Kerkeraad zitting hebben zoo menigmaal er eenig verschil ontstaat over de leer of de ceremoniën, overmits hun de beproeving der geesten en der leerstukken in de gevallen. eerste plaats toekomt. 1)

Art. 21.

Bij moeilijkheden betreffende de leer. Niet onnoodig debatteeren.
Hun zullen ook moeten worden voorgebracht de bedenkingen die er mogelijk ontstaan onder de geloovigen in de Gemeente, en zoo de Profeten en Doctoren ontbreken, zal men zich wenden tot den Dienaar des Woords of de Ouderlingen. Zoo deze dan bij de moeilijkheden geen voldoening kunnen geven, zullen de bedenkingen (gravamina) op schrift worden gesteld en tot den Dienaar gebracht worden, of indien zelfs hij hen niet zal kunnen tevreden stellen, tot de samenkomst der Classis. Maar wij achten, dat de ooren van het volk noch in het openbaar noch in bijzondere gesprekken door allerlei kwesties moeten worden ontsteld en in beroering gebracht.

Art. 22.

De prediking zij sober en Schriftuurlijk.
Wat voorts zoowel de wijze van prediken als van profeteeren aangaat, kan niemand iets bijzonders worden voorgeschreven, dan dat ieder naar de mate van de ontvangene gave des Heiligen Geestes zal trachten


1) Prophetis autem et Doctoribus in Consistorio seu Senatu ecclesiastico, locus erit, quoties de doctrina vel ceremoniis aliqua inciderit controversia: cum spirituum ac doctrinarum probatio ad eos vel maximè pertineat.

|48|

de Schrift zoo duidelijk mogelijk uit te leggen en zoo goed mogelijk voor de bevatting der hoorders toe te passen. Daarbij zal men vermijden alle hatelijke en stinkende effectmakerij en hoogdravendheid, waarin velen niet zelden vervallen, doordat zij over vele dingen ijdele bespiegelingen houden; buiten het oogmerk, dat de Schrift voorstelt, omdwalen; een spel drijven met allerlei spitsvondige allegorieën; meer dan betaamt heidensche getuigenissen, ja zeer dikwijls zelfs profane en fabelachtige geschiedenissen met een pralende vertooning voordragen; getuigenissen van de Vaderen ijveriger dan te pas komt bijeen zoeken en aanhalen; met opzet trachten duister te zijn in zinnen en woorden; kortom, die op deze wijze meer tot ijdel vertoon dan tot stichting de predikatie laten dienen.

Art. 23.

De hoofdpunten der leer: geloof en bekeering, moeten in ’t centrum der prediking staan. Valsche leeringen en slechte zeden moeten bestraft. Uit de schuilhoeken moet de mensch uitgedreven.
Veel liever zal men alles richten op deze twee voornaamste stukken van het Evangelie, n.l. het geloof en de bekeering; en daarbij zullen de predikers als eenig doel voor oogen houden bij het eerste: de kennisse van Christus en bij het tweede: de afsterving van den ouden mensch en de opstanding van den nieuwen mensch. 1) Zij zullen daarbij, zooveel mogelijk, in hun predikaties indringen in de schuilhoeken en verborgen bedekselen van ’s menschen hart, zoowel door de valsche gedachten en ketterijen als door de slechte zeden te bestraffen. Daarbij zullen zij niet moeten blijven staan bij de grove schelmstukken en openbare schanddaden, maar evenzeer trachten de verborgen geveinsdheid der zielen uit te schudden en het broeinest van goddeloosheid, hoovaardigheid en ondankbaarheid, dat zelfs bij de allerbesten schuilt, in ’t licht te stellen en op de geschiktst mogelijke wijze uit te roeien.


1) Referat verò omnia ad illa duo praecipua Euangelii capita, fidem nimirum et poenitentiam: In illa Christi cognitionem, in hac veram vitae mortificationem vivificationemque tanquam unicum sibi scopum proponat.

|49|

Art. 24.

Niet te lang preeken.
De Leeraars zullen ook niet met al te lange predikaties het geheugen van de toehoorders bezwaren en hun ijver verstompen en als ’t ware hun maag tot walging verwekken; en dat vooral niet op werkdagen en op die dagen waarop gelegenheid moet gegeven worden voor oefeningen der Profeten. Daarom zullen zij zich er op toeleggen om de predikatie met een uur af te handelen.

Art. 25.

Bij gepaste vrijheid toch gebondenheid aan de Classis.
Dit alles echter laten wij over aan het goeddunken van een iegelijk en de mate des Heiligen Geestes met dien verstande, dat zoowel de Herders als de Profeten zich gaarne en gewillig hebben te onderwerpen aan het zachte en bescheiden oordeel van de leden der Classis.

Art. 26.

Bijzondere oefeningen voor belangstellende gemeenteleden, die misschien straks ambtsdragers zijn.
Overal echter in de grootere steden en in de gemeenten, waar ’t bekwamelijk zal kunnen geschieden, raden wij ten zeerste aan, dat men bijzondere propositieën zal houden, waarin degenen, aangaande wie goede hope is, dat zij eens de Kerke kunnen dienen en naar openbare ambten in de Gemeente Gods staan, binnenshuis zich oefenen en dat onder het bestuur en de leiding van één van de Dienaren of althans van de Profeten en Doctoren.

Art. 27.

Wekelijksche ure des gebeds. Vrij- of formuliergebed.
Eén dag in de week minstens zal men, naar de gelegenheid van iedere Kerk, afzonderen voor plechtige gebeden, waarop men voor of na de predikatie eene openbare en plechtige schuldbelijdenis en ootmoedige bede om vergiffenis voor het volk doen zal; welk gebed een ieder Dienaar zal doen of naar de ingeving des Geestes, of, indien hij wil, naar het formulier van de Kerk van Genève of van eenige andere Kerk.

|50|

Art. 28.

Gebed en Predikatie moeten bij elkaar passen. Men moet de menschen leeren, hoe zij Schriftuurlijk moeten bidden.
De gebeden, die men gewoonlijk doet na de predikatie of profetie, zullen de predikanten of profeten zoo geschikt mogelijk in verband brengen met het onderwerp, dat in de predikatie is voorgesteld en zoo mogelijk zullen alle voornaamste stukken, die in de predikatie verklaard zijn, daarbij aangeroerd worden, opdat langs dezen weg de zaak zelve te dieper in de gemoederen der hoorders zich mag vastzetten en tegelijk door de minder ervarenen verstaan worde, welk gebruik van de Schriften te maken is bij het bidden.

Art. 29.

Voorlezen vóór den aanvang van den dienst als ’n zoethouder. Psalmen zingen voor tijdverdrijf.
Opdat niet vóór den aanvang der predikatie door ijdele gesprekken zoowel de gemoederen worden afgeleid als den dienst des Woords oneer wordt aangedaan, zoo zal het niet ondienstig zijn, dat de een of de ander Ouderling of Diaken, of ook iemand anders uit de Gemeente daartoe aangewezen, het een of andere hoofdstuk uit de Schrift den menschen voorleest en dat men dan voorts, naar gewoonte, Psalmen laat zingen.

Art. 30.

Voorlezers geen schriftuitleggers.
De voorlezers zullen echter bedenken, dat het hun niet toekomt de Schriften uit te leggen; van alle verklaring zullen zij zich onthouden, vooreerst opdat zij niet den sikkel slaan in eens anders oogst en ten tweede opdat zij door ontijdige verklaringen de gewone wijze der Kerk niet in de war sturen.

Art. 31.

De Psalmen van Datheen de besten in gebruik. Zingend mogen geen dwalingen zich gaan nestelen in de Kerk.
Bij het kerkelijk gezang zal men in alle Nederlandsche Kerken de Psalmen, door Petrus Datheen overgezet, in gebruik houden, opdat niet door verschillende overzettingen iets dat minder passend is en minder tot stichting dient, binnen sluipe.

Art. 32.

De Schoolmeester met z’n kinderschaar kan goede diensten bewijzen voor ’t kerkgezang.
In die gemeenten, waar een schoolmeester, ervaren in de muziek, is, zal die schoolmeester de kinderen

|51|

voorzingen en de overige menigte des volks zal die kinderen bij het zingen dan volgen. Waar geen scholen zijn of waar de schoolmeester wegens onervarenheid in de muziek niet in staat is leiding te geven, zal ’t dienstig zijn, dat ten minste één Voorzanger gebruikt worde, die het gezang van het volk leiden en bij het psalmgezang voorgaan zal, en dat vooral wanneer de predikant in de muziek onkundig is.

Art. 33.

Muziekborden in de Kerk waarop de zangwijzen staan.
Ook zal het niet ongepast zijn in de kerken borden te hebben opgehangen, waarop kort en duidelijk de wijze, waarop de Psalmen moeten gezongen worden, wordt beschreven en de gewone wijze van zingen in beknopten vorm wordt uitgelegd; opdat niet door het slechte zingen van de Gemeente aan de ongeloovigen òf ergernis òf oorzaak tot lachen gegeven worde.

Art. 34.

Ook borden om de Psalmen die gezongen worden, aan te geven. Tenzij men alle Psalmen op rij zingt.
Bij deze (muziek)borden kunnen nog andere worden gevoegd, waarop zal worden aangegeven welke Psalmen eiken dag zullen worden gezongen, opdat degenen die dat willen, vooraf kunnen overdenken wat er zal gezongen worden; tenzij men het beter acht alle Psalmen van den eerste tot den laatste, naar volgorde te zingen. Wij laten elke Gemeente in haar vrijheid naar wat orde zij dat wil doen.

 

Hoofdstuk III.

Van het Catechiseeren en den Catechismus.

Artikel 1.

Het Catechiseeren stellig noodig.
Met het ambt van den Dienst des Woords en der profetie verbinden wij niet zonder reden de gewoonte van te catechiseeren, welke van de Apostelen en hunne leerlingen ons is overgeleverd en daarom, naar ons oordeel, door alle Kerken stellig moet worden onderhouden.

|52|

Art. 2.

Welke Catechismus men gebruiken zal.
In de Nederlandsche Waalsche Kerken zal men den Geneefschen-, in de Nederduitsche Kerken den Heidelbergschen Catechismus gebruiken: doch wij laten dit in de vrijheid der Kerken tot de eerste aanstaande Synode.

Art. 3.

De Catechismus moet van buiten geleerd worden, maar ook met het hart verstaan en aangenomen. Er moet op eenvoudige wijze worden gecatechiseerd. In huis en op school moet ook in den Catechismus onderwezen worden.
Elke Gemeente behoude ook vrijheid, wat den tijd van het catechiseeren aangaat, te regelen naar de omstandigheden. De dusver gevolgde regeling worde onderhouden en alle ijver worde aangewend, opdat de kinderen, wier leeftijd dit veroorlooft, niet alleen den Catechismus van buiten leeren zullen en letterlijk zullen opzeggen wat er in staat, maar ook den inhoud zelf zullen leeren verstaan, om het niet alleen in het geheugen, maar ook in het diepst van het harte op te nemen. Daarom zullen zij niet alleen ondervraagd worden naar de woorden, die hun voorgezegd zijn, maar ook naar het wezen der zaak zelf, nadat hun dit door den Catecheet klaar en duidelijk is uitgelegd. Daartoe zal dan vóór alle dingen noodig zijn, dat men bij het uitleggen van den Catechismus zich bedient van de eenvoudigste wijze van spreken, die zelfs het begrip van de kinderen niet te boven gaat. Ook zal men de ouders der catechisanten en de Schoolmeesters vermanen, dat zij hen thuis en op school vlijtig onderrichten en hen er aan gewennen wat in de Kerk hun voorgesteld is, uit eigen beweging te herhalen en te verwerken en met daarbij gevoegde getuigenissen uit de Schriften te bevestigen.

Art. 4.

De kinderen moeten vroeg ter catechisatie worden gezonden. Anders komen de ouders onder censuur.
Inzonderheid zullen zij de jeugd gewennen zich zedig te gedragen in de kerk en in de samenkomsten.
En voorzeker zullen allen, die gehouden willen worden voor lidmaten der Gemeente, hun kinderen, zoodra hun leeftijd dit toelaat, aanmelden voor de catechisatie, opdat de kinderen toch van de jeugd af in de ware religie en godzaligheid onderwezen mogen worden
Die zulks weigeren te doen, zullen zonder twijfel onder de kerkelijke censuur vallen.

|53|

Hoofdstuk IV.

Van de Ouderlingen, Wijkverdeeling, Huisbezoek, Kerkeraadsvergaderingen.

Artikel 1.

De Ouderlingen en de regeering der Kerk. 1 Cor. 12: 28, Rom. 12: 8.
Nu volgt het ambt of de dienst der Oudsten of Opzieners (ordo Seniorum sive presbyterorum) die door Paulus aangeduid worden met den naam van regeerders of voorgangers en daarom samen met de Dienaren des Woords den Kerkeraad uitmaken (eoque Senatum ecclesiasticum sive Consistorium una cum Ministris constituunt).

Art. 2.

Wijkverdeeling. De Ouderlingen moeten huisbezoek doen. Vooral tegen den tijd van de Avondmaalsviering. Zaken waarover de Ouderlingen als Opzieners der Gemeente moeten waken. Opwekken om ter catechisatie te gaan. Wijkcatechisaties.
Ongetwijfeld bestaat hun ambt hierin, dat zij een iegelijk over zijn eigen parochie (of wijk) naarstig toezicht houden en de hun toevertrouwde (gemeenteleden) van huis tot huis minstens éénmaal per week bezoeken en voorts zoo dikwijls het de gewoonte zal zijn, naar de regeling van elke Kerk; vooral bij de nadering van de Avondmaalsviering. Dan zullen zij naar de zuiverheid van hun levenswandel en zeden, naar hun getrouwe onderwijzing van hun huisgenooten, naar de gebeden, die zij in den morgen en avond voor hun huisgenooten doen en naar soortgelijke dingen nauwkeurig een onderzoek instellen; zij zullen hen zacht, maar toch ernstig vermanen en naar gelegenheid en bevind van zaken hen tot standvastigheid vermanen of ook tot lijdzaamheid sterken, of ook wel tot de ernstige vreeze Gods hen opwekken; een iegelijk, die hetzij troost, hetzij bestraffing van noode heeft, vertroosten of bestraffen; en, indien de nood het vereischt, zullen zij de zaak die behandeld moet worden brengen bij hen, die met hen tot de broederlijke vermaning gesteld zijn, om zoo dan gemeenschappelijk de terechtwijzing, naar gelang van de overtreding, vast te stellen. Zij zullen ook niet vergeten allen en een iegelijk in hun wijk te vermanen, dat zij hun kinderen ter Catechisatie zullen zenden.

|54|

Art. 3.

De Wijkverdeeling is voor groote gemeenten onmisbaar. Er zal een gemeenschappelijke Kerkeraadsvergadering zijn. Ouderlingen hebben een verantwoordelijk werk.
Om het werk der Ouderlingen tot uitvoering te kunnen brengen zal het noodig zijn zoo spoedig mogelijk elke Kerk in vaste wijken te verdeden naar gelang van het aantal gemeenteleden en het gemak der geloovigen, die daar wonen. Aan het hoofd van elke wijk zal men enkele Ouderlingen stellen, die elke week op een vastgestelden dag in de gemeenschappelijke Kerkeraadsvergadering zullen meedeelen, of alles in hun wijk recht en naar wensch toegaat. De Ouderlingen moeten bij al hun doen en laten indachtig zijn, dat zij niet alleen voor de Kerk, maar ook voor God Zelf rekenschap zullen moeten afleggen van de zielen, die aan hunne zorgen zijn toebetrouwd.

Art. 4.

De Wijkverdeeling moet zoo practisch mogelijk zijn.
Bij de indeeling der wijken zal men niet zoozeer rekening houden met der Ouderlingen bloedverwantschap, zwagerschap of onderlingen omgang, als wel acht geven op hun woonplaats en nabuurschap, wat voor de Ouderlingen geriefelijk is en voor hun werk passend.

Art. 5.

De Ouderlingen zullen op eigen manier bevestigd worden.
De manier, waarop de Ouderlingen moeten gekozen en bevestigd worden, is dezelfde als bij de Dienaren des Woords, behalve dat men bij hun onderzoeking niet zoozeer letten zal op datgene wat speciaal tot den Dienst des Woords behoort. Evenmin zal bij hun bevestiging de tegenwoordigheid van Dienaren van andere Kerken noodig zijn.

Art. 6.

De vereischten voor het Ouderlingschap zijn geestelijk. Ook voor het burgerlijk leven moeten zij aandacht hebben. Eerzuchtige menschen zijn niet te gebruiken.
Zéér 1) zal men er echter naar moeten staan, dat die dingen aanwezig zijn, die Paulus vereischt voor de Ouderlingen der gemeente, n.l. een onbestraffelijk leven, zuivere godsdienst, uitstekende godzaligheid en geestelijke wijsheid, waarbij het buitengewoon van nut zal zijn (apprime utile), dat men bij deze dingen ook


1) Summopere (summo opere) = men zal er alle mogelijke moeite voor moeten doen.

|55|

eenige kennis heeft van burgerlijke zaken (ad quam rerum etiam civilium nonnullam cognitionem accedere erit apprime utile). Maar vóór alles zullen zij afkeerig moeten zijn van alle eerzucht en haken naar roem, ja ook alle schijn van eerzucht zal verre moeten zijn bij hen.

Art. 7.

De Ouderlingen moeten beloven alles wat verkeerd is te zullen bestrijden. Zij moeten den Kerkeraad in alles erkennen. Geen heerschappij voeren. De kerkelijke gemeenschap eerbiedigen. Classis en Synode moeten worden erkend. Na bevestiging in het ambt gesteld.
Zij, die tot Ouderling gekozen zijn, zullen in tegenwoordigheid van hun mede-Ouderlingen, of zoo het kan in bijzijn van heel de gemeente, in handen van den Dienaar des Woords beloven, dat zij, gelijk hun ambt dit eischt, alle afgoderij, godslastering, ketterijen, overdadige weelde en alle overige dingen, die met Gods eer en de reformatie der Kerk in openbaren strijd zijn, zullen tegenstaan en stipt en getrouw hen, die aan hunne zorg zijn toebetrouwd, naar ieders omstandigheid en de gelegenheid der zaken zullen vermanen.
In de tweede plaats dat zij, indien hun iets van belang toeschijnt, dit bij den Kerkeraad zullen overbrengen en hun ambt zoo getrouw mogelijk zullen vervullen; dat zij zich ook geenszins zullen laten verleiden, hetzij door gunst, hetzij door geld; maar alleen rekening zullen houden met de Kerk en den naam des Heeren (sed solius ecclesiae nominis que divini habituros rationem).
Dat zij voorts niet in ’t minste gezag of vrijheid zich zullen aanmatigen om te heerschen, noch over de Dienaren des Woords, noch over de gemeente (sive erga Ministros sive erga ecclesiam) en dat zij niet op eigen gezag nieuwe wetten zullen invoeren, maar zich zullen houden aan de ordeningen door de Kerken en door de Synode vastgesteld (neque ullas novas leges pro suo arbitrio introducturos, sed staturos constitutionibus eccleciasticis ac Synodalibus).
En zoo er iets nieuws zich mocht voordoen, wat een nauwkeuriger onderzoek vereischt, dat zij dit dan tot de vergadering der Classis of van de Provinciale Synode (parochie) zullen brengen, opdat daar met gemeen goedvinden worde vastgesteld, wat in het belang der Kerken

|56|

zal zijn (ut ibi quod ex re ecclesiarum erit communibus suffragiis statuatur).
En dan eindelijk zullen zij na voorafgaande plechtige gebeden (want de oplegging der handen laten wij ook hier in de vrijheid der Kerken) tot de bediening van hun ambt toegelaten worden.

Art. 8.

Ouderlingen en ziekenbezoek. De Diakenen moeten méér doen, dan de armen stoffelijk bijstaan.
Ook moeten de Ouderlingen weten, dat het tot hun ambt behoort de zieken te bezoeken en te troosten.
Hoewel deze zorg ook den Diakenen volgens hun ambt is opgelegd, n.l. dat zij de kranken niet alleen verkwikken met de dingen die voor hun levensonderhoud noodig zijn, maar hen ook opbeuren door vertroosting. Daarom zal het noodig zijn, dat door de Ouderlingen (die de zieken bezoeken) de namen der kranken en voornamelijk van hen, die behoeftig zijn, schriftelijk aan de Diakenen worden meegedeeld, opdat dezen hun ambt te beter kunnen vervullen. (Quare necessum erit a Senioribus aegrorum ac praesertim inopum nomina Diaconis Consignari, quò possint illi suo officio rectius fungi).

Art. 9.

De Ouderlingen mogen plaatselijk maar geen wetten stellen!
Het maken van wetten echter of het oefenen van gezag, hetzij over de Dienaren des Woords en hunne ambtgenooten, hetzij over de gemeente, behoort — dat moeten zij bedenken — allerminst tot hun ambt; evenmin als het houden van Kerkeraadsvergadering naar eigen believen, zonder dat de Dienaren des Woords dit weten of er bij tegenwoordig zijn.

Art. 10.

Zonder den predikant geen kerkeraadsvergadering houden.
Moet er echter bij afwezig zijn van de Dienaren des Woords een Kerkeraadsvergadering gehouden worden, dan zullen de Ouderlingen zeker verplicht zijn (debebunt certè Seniores) aan de Dienaren des Woords mededeeling te doen van de reden, waarom vergaderd moest worden, alsook van hetgeen behandeld is.

|57|

Art. 11.

Men mag een ander zoo maar niet het werk opdragen als er geen eigen dominé is.

Ook indien er een Dienaar afgevaardigd moet worden, zoo zal het niet oorbaar zijn dat de Ouderlingen daarover een besluit nemen dan na een anderen Dienaar des Woords, of althans de Doctoren en Profeten, er bij geroepen te hebben; en dat, aangezien het niet behoorlijk is, dat gedurende de afwezigheid van den Dienaar des Woords de zorg voor de Gemeente voor hun rekening komt buiten hun weten of tegen hun wil.

Art. 12.

De ambtsdragers moeten willig zijn de Kerk in alles te dienen; anders toepassing van de tucht.
Zoo dikwijls echter met gemeene toestemming òf een Dienaar des Woords òf iemand anders, die een openbaar ambt bekleedt, ergens heen gezonden of met eenig ander werk ten bate der Gemeente belast zal geworden zijn, zoo behoort hij dit gaarne en zonder bezwaar te maken op zich te nemen en met een volvaardig gemoed uit te voeren, bedenkende, dat hij in den dienst van onzen Heere Jezus Christus staat en allerminst z’n eigen heer en meester is. Anderszins, indien hij niet zich wil onderwerpen aan het oordeel der broederen, hetzij van de Classis, hetzij van den Kerkeraad, zoo zal men met hem handelen volgens het formulier van de kerkelijke tucht (Alioqui si fratrum vel Classis vel Consistorii iudicio stare renuerit, forma disciplinae ecclesiasticae cum eo agndum erit).

Art. 13.

Notulenboek voor den Kerkeraad noodig. Boekhouding van de Diakenen.
Zooals wij om vele oorzaken het niet alleen nuttig, maar volstrekt noodig oordeelen, dat door één der Ouderlingen, daartoe aangewezen, alle handelingen van den Kerkeraad in een afzonderlijk boek nauwkeurig worden aangeteekend, zoo is het óók behoorlijk en met Gods Woord overeenstemmende, dat de Diakenen al hun ontvangsten en uitgaven nauwkeurig opschrijven en iedere maand, of zoo dikwijls dat overigens noodig zal blijken, aan den Kerkeraad rekening en verantwoording doen.

|58|

Hoofdstuk V.

Van de Diakenen, in tweeërlei soort. Van de Commissie van Beheer.

Artikel 1.

Diakenen moeten gaven vragen en ondersteuning verleenen.
De Schrift leert ons duidelijk, dat het ambt der Diakenen hierin bestaat, dat zij de tafelen bedienen (ut mensae inserviant) dat is: dat zij den armen in hun nood zullen te hulpe komen en door aalmoezen te vergaderen hun het noodige verstrekken.

Art. 2.

Der Diakenen verkiezing en bevestiging. Geen gierigaards voor het diakonaat.
Hunne verkiezing en bevestiging behoort op geen andere wijze te geschieden, dan hierboven bij de Ouderlingen verklaard is; alleen zal men bij de Diakenen zeer naarstig toezien op getrouwheid en ijver, waarbij men vooral niet nemen zal degenen die voor gierig bekend staan; overigens zal men in alles volgen wat Paulus voorgeschreven heeft in 1 Tim. 3.

Art. 3.

De rijken moeten krachtig bijstaan voor Kerk en armen.
Zij behooren ook naarstig hen te vermanen, wier vermogen dit toelaat, dat zij mee in de behoefte der Kerk en het gebrek der armen helpen voorzien.

Art. 4.

Het aantal Diakenen naardat van noode is.
Hoeveel Diakenen er in iedere Kerk zijn moeten, kan nu nog niet worden voorgeschreven, daar hierbij zeer zeker met de omstandigheden rekening gehouden moet worden (cum circumstantiarum sit habenda maxime ratio).

Art. 5.

Tweeërlei soort Diakenen gewenscht.
Dat vooral in de groote steden twee soorten van Diakenen worden aangesteld, zal niet ondienstig zijn.
Het eene deel moet zich dan toeleggen op het verzamelen en uitreiken van aalmoezen en tegelijk zorg dragen, dat, zoo daar eenige legaten aan de armen vermaakt zijn, deze op wettige wijze van de erfgenamen

|59|

afgevorderd en getrouw aan de gelegateerden worden uitgedeeld.

Art. 6.

De Diakenen en de zieken, gevangenen enz.
Het andere soort van Diakenen zal voornamelijk zorg dragen voor de zieken, gewonden en gevangenen.
Deze Diakenen behooren begaafd te zijn, behalve met gevangenen trouw en ijver, óók met de gave der vertroosting en een méér dan gewone kennis van Gods Woord.
Zij zullen bij de Ouderlingen naarstig navragen, of er in hunne wijken soms ook zieken en zwakken zijn, die vertroosting en opbeuring behoeven.

Art. 7.

Het ziekenbezoek van den dominé.
Allen die ziek te bed liggen, zullen hun krankheid door de Diakenen of Ouderlingen aan den Dienaar des Woords melden, opdat, wanneer daartoe de nood dringt, hij zelf kome en den zieke met Gods Woord vertrooste, of deze taak overdrage aan de Ouderlingen en Diakenen, wanneer dit voor hem minder gelegen komt wegens andere bezigheden, die meer het algemeen belang raken of van groot gewicht zijn (ubi ei per alia publica et maioris momenti negocia minus erit integrum).

Art. 8.

Zorg voor vreemdelingen en doortrekkende reizigers.
De plicht der liefde eischt, dat men óók acht zal geven op degenen die van buiten komen en de vreemdelingen.

Art. 9.

Gastvrijheid en hulpbetoon voor vreemdelingen, die geloofsgenooten zijn. Werk van de Diakenen.
Daarom moeten de Diakenen nauwkeurig navraag doen bij de Ouderlingen en andere leden der Gemeente, of er misschien ook reizigers of vreemdelingen, die geloovigen zijn, in die plaats zijn gekomen, opdat men hun de weldaad der gastvrijheid en verdere trouwe en christelijke hulpe bewijzen zal (ut eis hospitalitatis beneficium et reliqua fidelis ac Christiana opera praestari possit). En indien zij behoeftig zijn, zal ook het noodige hun verstrekt worden.
Ongetwijfeld behoort hun verzorging tot het werk van de eerste soort van Diakenen.

|60|

Art. 10.

Ook vrouwelijke diakenen.
Daar waar dit geschiktelijk kan geschieden, oordeelen wij, dat ook vrouwen van beproefd geloof en eerbaren levenswandel en die van gevorderden leeftijd zijn, naar het voorbeeld der Apostelen, terecht tot dit ambt (van Diaken) kunnen aangenomen worden. (Quibus locis erit oportunum existimamus etiam mulieres spectata fide ac probitate et aetate provectas ad hoc munus Apostos lorum exemplo rectè ascisci posse).

Art. 11.

Zorg voor Weduwen en Weezen. Opkomen voor hun rechten bij de Overheid.
De Diakenen zullen er ook voor zorgdragen, dat aan de weduwen of weezen der Gemeente door niemand geweld of onrecht wordt aangedaan. En indien zij iets van dien aard zullen vernomen hebben, zullen zij het aan den Kerkeraad overbrengen, opdat onverwijld eenige personen gekozen worden, die naar gelang van de beteekenis der zaak, bij de Overheid moeite zullen doen dat er recht gedaan wordt in deze (quo statim certi aliquot deligantur qui pro rei qualitate curent a magistratu ius reddi).

Art. 12.

Mannen, die zorgen voor predikantstractementen en Kerkedienst.
Voorts zal het ook noodig zijn, behalve deze Diakenen nog andere goede mannen, die van een beproefd geloof en goeden levenswandel zijn, met voorzichtige keuze bijeen te zoeken (magno delectu conquiri), die bijeen brengen, wat voor de bezoldiging van de Dienaren des Woords en wat voor den Kerkedienst verder noodig is (qui colligant Menistrorum stipendia, coeteras que quae ad usum ministerii erunt necessaria).

Art. 13.

Onkosten voor kerkelijke vergaderingen moeten door de gemeenten betaald worden (quota). Kerkbouw.
Hieronder rekenen wij ook datgene wat betrekking zal hebben op de bijeenroeping der Synodes; de afvaardiging, hetzij van de Dienaren des Woords, hetzij van eenig ander (kerkelijk) persoon, waar dit noodig zal zijn, tot noodzakelijke kerkelijke bezigheden; evenals alles wat behooren zal tot den bouw der tempels of

|61|

kerken (et simul quaecunque ad templorum sive basilis carum structuram pertinebunt).

Art. 14.

Tweeërlei kerkelijke administratie wenschelijk geacht. De verzorging der Dienaren des Woords afgescheiden van de zorg voor de andere kerkelijke zaken.
Hoewel wij het beter achten, dat in de grootere steden, waar dit maar eenigszins kan, ook deze ambten van elkaar onderscheiden worden en de zorg voor de Dienaren des Woords afzonderlijk worde gesteld van de zorg voor de overige dingen (ac Ministrorum curam a coeterarum rerum solicitudine distungi). Maar dit zal echter ’t best vastgesteld kunnen worden op de Synode, aan welke wij ook de zorg voor de Scholen en haar inrichting overlaten (cui etiam Scholarum curam constitutionemque relinquimus).

Art. 15.

Kerkelijke rentmeester gewenscht. Een Synodale regeling aanbevolen.
Wat de aanstelling van een penningmeester of quaestor aangaat (de constituendo porro Argentario aliquo sive Quaestore), het doen van rekening van ontvangst en uitgaaf aan den Kerkeraad en datgene wat verder op deze zaak betrekking zal hebben, zoo behoort iedere Kerk naar elks gelegenheid en manier daarover voortaan te beslissen, of althans door de Synode in ’t algemeen iets te worden vastgesteld (vel certè a Synodo in genere aliquid decerni).

Art. 16.

Commissie van beheer der kerkelijke goederen naast den Kerkeraad.
Wij oordeelen, dat het slecht met het ambt van Ouderling overeenstemt, dat hun worde opgedragen het uitgeven en het verzorgen van de kerkelijke goederen, van welken aard die ook mogen zijn of waar vandaan die ook mogen komen.

Art. 17.

De aftreding der kerkeraadsleden op niet al te langen termijn gewenscht. Bij uitzondering zal herkiezing plaats mogen hebben.
Behalve, dat er elken dag moeilijkheden zich voordoen, komt er voor de Ouderlingen en Diakenen, die in hun ambt een tijdlang zich getrouw hebben getoond, nog bij, dat zij dat niet hebben kunnen doen dan met groote schade voor hun huiselijke zaken, daarom oordeelen wij het nuttig, dat jaarlijks anderen worden

|62|

gekozen, en dat men naar deze manier zal handelen, dat na afloop van één jaar of zes maanden (naar omstandigheden te oordeelen) de helft van hun dienst worde ontheven en anderen in hunne plaats worden gekozen, die met de overgeblevenen (Ouderlingen) de regeering der Kerk zullen behartigen. Met dien verstande echter, dat het den Kerkeraad zal vrijstaan de meest geschikte Ouderlingen en Diakenen, die daartoe bereid bevonden worden, te verzoeken en te bidden, om het halve of geheele volgende jaar (naar dat den Kerkeraad zal goeddunken) de Kerk in hun roeping nog te dienen.

Art. 18.

De Ambtsdragers mogen hun dienst zoo maar niet verlaten. De Gemeente mag niet „losmaken” op eigen gezag.
Hij die in openbaren dienst is zooals de Dienaar des Woords of Herder, de Doctor, de Ouderling, de Schoolmeester (Ludimagister) of de Diaken enz. mag de Kerk, die hij dient, geenszins verlaten zonder dat van zijn zaak wettig is kennis genomen en het oordeel van de geheele Classis of parochie (nadat de provinciën in parochies (paroecias) zullen verdeeld zijn) daarover is ingewonnen. Noch ook zal het aan de Kerken vrijstaan, hetzij haar Dienaar des Woords, hetzij haar Doctor of Leeraar, hetzij haar Ouderling enz. los te maken (destituere) zonder de toestemming van de parochie of provinciale Classis verkregen te hebben (nisi paroeciae classisve provincialis consensus intercesserit).

Art. 19.

Het recht van de plaatselijke gemeente blijve in deze ongeschonden bewaard.
Wij meenen echter, dat aan de vergaderingen der Classis in deze zaak geen enkel recht mag worden toegekend over eenige plaatselijke Kerk of hare Dienaren, tenzij deze Kerk hierin zelve vrijwillig toestemme; opdat de Kerk niet tegen haar wil beroofd worde van haar recht en gezag. (Nec tamen Classium conventibus quicquam iuris hac in re concedendum putamus in ullam ecclesiam, eiusve Ministros, nisi illa ultro consentiente: ne suo iure et authoritate invita privetur ecclesia).

|63|

Hoofdstuk VI

Van de Sacramenten.

En wel Eerst van den Doop.

Artikel 1.

De bediening des Woords zoowel als die der Sacramenten mag alleen door den predikant geschieden.
Dewijl de Sacramenten met een onlosmakelijken band aan de bediening des Woords verbonden zijn, twijfelt niemand er aan, dat zij tot het ambt van den Dienaar des Woord behooren. En daarom oordeelen wij, dat de Doop door niemand anders dan door den Dienaar des Woords naar behooren kan bediend worden. (Quare non censemus ab alio quam à verbi Ministro Baptismum ritè conferri posse).

Art. 2.

Het gebruiken van het doopsformulier verplicht gesteld. De Doop mag alleen geschieden in een godsdienstoefening. Bij uitzondering mogen zieke kinderen thuis gedoopt worden.
De Doop nu zal bediend worden met het gebruikelijke formulier, dat in de Kerkelijke Verordeningen opgenomen is. (Administretur autem Baptismus forma usitata, et in ecclesiasticis constitutionibus expressa). En dan wel op geen andere plaats, noch op een andere wijze dan in de samenkomsten der gemeente bij de prediking en den Catechismus. Tenzij ’t in den beginne, wanneer een gemeente pas ontstaan is, wellicht noodzakelijk zal zijn rekening te houden met de gevoelens van enkele zwakken en, hun ter wille, óók om ergernis te vermijden, de kinderen die krank zijn aan huis te doopen (et in eorum gratiam ad evitandum scandalum pueros valetudine afflictos domi baptizare). Maar dan mag dat niet worden toegestaan tenzij ten minste vier of vijf geloovigen er bij tegenwoordig zijn. En dan zoolang, totdat door een besluit der Synode hierin op andere wijze zal zijn voorzien.

Art. 3.

Getuigen worden geduld, niet begeerd. Vrijheid in deze.
Het gebruik van bizondere getuigen (welke men gewoonlijk peters noemt, quos Compatres vulgus vocat)

|64|

en de manier van doopen, laten wij, gelijk wij vroeger gezegd hebben, aan de vrijheid der Kerken over.

Art. 4.

De ouders en de getuigen moeten instemming betuigen met het doopsformulier.
De ouders echter en de getuigen, die de kinderen ten Doop zullen aanbieden, moeten met die woorden worden ondervraagd, welke in het formulier van den Doop staan uitgedrukt. (Atqui parentes et testes qui ad Baptismum pueros adferent iis verbis quae in forma baptismi expressa sunt interrogabuntur).

Art. 5.

Inschrijving van de doopelingen voor Kerk en burgerlijke gemeente gewenscht.
Ongetwijfeld is het ten hoogste dienstig, zoowel voor de Kerk als voor den Staat, dat de namen der kinderen, ouders en getuigen, in de publieke registers worden opgeteekend.
Ook zullen daarbij afzonderlijk kunnen worden aangeteekend de namen van hen die, na in de Kerk belijdenis des geloofs te hebben afgelegd, in Christus sterven (qui post editam in ecclesia confessionem in Christo moriuntur).

 

Van het Avondmaal des Heeren.

Art. 6.

De Avondmaalsviering 14 dagen te voren bekend maken. Noodig tot voorbereiding. Noodig voor huisbezoek der Ouderlingen.
Wij achten het zeer nuttig (putamus esse perutile) veertien dagen van te voren aan de gemeente bekend te maken, dat het Avondmaal gevierd zal worden, zoowel opdat de leden der gemeenten zich bijtijds kunnen voorbereiden, alsook opdat de Ouderlingen hun werk in het bezoeken der wijken op behoorlijke wijze kunnen verrichten (turn ut singula ecclesiarum membra sese mature praeparare, turn ut Seniores in obeundis paroeciis officio suo rite fungi possint).

Art. 7.

Alleen belijdende lidmaten mogen ten Avondmaal gaan.
Niemand zal echter tot het Avondmaal des Heeren toegelaten worden, tenzij hij tevoren belijdenis des

|65|

geloofs afgelegd zal hebben en zich aan de kerkelijke tucht onderworpen (nisi qui fedei confessionem ante ediderit et se disciplinae ecclesiasticae subiecerit).

Art. 8.

De Avondmaalgangers moeten zich opgeven bij den predikant. De Kerkeraad zal een onderzoek naar hen instellen. Zij zullen naar hun geloof ondervraagd worden.
Zij, die begeeren zullen tot het Avondmaal toegelaten te worden, zullen acht dagen vóór den tijd van Avondmaalsviering hun namen bij den Dienaar des Woords opgeven en de Kerkeraad zal dan terstond aan één of meer Ouderlingen, al naar gelang van de wijk en het getal dergenen die zich opgegeven hebben, de opdracht geven om ijverig en nauwkeurig onderzoek te doen naar hun vroeger leven en wat zij daarbij vernemen, zullen zij ter kennisse van den Kerkeraad brengen, opdat wanneer iets in den weg staat, waarom zij liever niet behooren toegelaten te worden, men bijtijds tusschenbeide kan komen, of, zoo er zich niets voordoet, dat men dan kan voortvaren in de onderzoeking des geloofs (ut si quid obstet quo minus recipi debeant maturè intercedatur, Sin minus, ad fidei examinationem procedatur).

Art. 9.

Die ondervraging inzake hun geloof zal door en voor den Kerkeraad plaats hebben.
Om vele oorzaken oordeelen wij het niet noodig, ja zelfs niet nuttig, dat dit onderzoek in ’t openbaar moet geschieden; maar het worde privatim ingesteld in tegenwoordigheid van den Dienaar des Woords en de Doctoren en profeten, of, zoo men deze niet zal kunnen bekomen, van eenige Ouderlingen en den Dienaar des Woords en dan op de wijze, zooals in de Kerkelijke Verordeningen wordt voorgesteld (secundum ea quae in constitutionibus ecclesiasticis proponuntur).

Art. 10.

Die de catechisatie afgeloopen hebben (de nieuwe lidmaten) zal men degelijk en grondig ondervragen. Acht dagen vóór de Avondmaalsviering.
Het zal echter niet kwaad zijn de kinderen, die de catechisatie afgeloopen hebben, in tegenwoordigheid der geheele Kerk te onderzoeken en wel aan de hand van het formulier van den Kleinen Catechismus (secundum brevioris catechismi formam), waaraan dan toegevoegd zullen worden de voornaamste stukken van den grooteren Catechismus (cui etiam adiungentur

|66|

maioris catechismi summa Capita): en dit zal geschieden acht dagen voor den dag, die voor de Avondmaalsviering is vastgesteld.

Art. 11.

Die ten Avondmaal gaan, moeten zich daags te voren voor de Gemeente uitspreken. De Gemeente kan bezwaren inbrengen.
Zij nu, die behoorlijk onderzocht zijn, hetzij dat zij kinderen, hetzij dat zij volwassenen zijn, zullen zich des daags vóór de Avondmaalsviering voor de gemeente stellen en hun zal, nadat de voornaamste stukken van het geloof en de religie hun voorgesteld zijn, gevraagd worden of zij daarmee instemmen (et propositis fidei ac religionis primariis capitibus, eorum assensio postulabitur). Tegelijk zullen zij zich ook onderwerpen aan de kerkelijke tucht en hunne namen laten opschrijven in de kerkelijke registers. Eindelijk dan zullen zij aan de gemeente worden voorgesteld, opdat zij, indien er geen wettige verhindering zich voordoet, den volgenden dag tot de tafel des Heeren toegelaten kunnen worden (atque tum demum ad plebem referentur, ut si nihil causae obstet possint postridie ad mensam dominicam admitti).

Art. 12.

Het brood moet gebroken worden.
Dat het brood gebroken wordt bij de Avondmaalsviering, achten wij noodzakelijk, omdat dit door Christus duidelijk zoo ingesteld is en deze gewoonte door de Apostelen en de geheele oudere Kerk niet zonder de gewichtigste redenen in eere is gehouden.

Art. 13.

De Avondmaalsformule moet gebruikt worden.
De woorden bij het Avondmaal, die in de Kerkelijke Verordeningen worden voorgesteld (Verba coenae quae in Constitutionibus ecclesiasticis proponuntur) achten wij dat zekerlijk moeten behouden worden (putamus planè esse retinenda), omdat zij het meest overeenkomen èn met de instelling èn met het duidelijk voorschrift van Christus èn ook met de verklaring van Paulus (quia sunt et cum institutione, et cum manifesto Christi praecepto, et denique cum Pauli declaratione quam maxime consentanea).

|67|

Art. 14.

Gewoon brood, opdat er geen bijgeloovige gedachten worden opgewekt.
Wij oordeelen voorts, dat in alle Kerken gewoon brood en niet een bizonder soort of ongezuurd brood, of iets anders zal gebruikt worden, dat naar bijgeloovigheid ruikt.

Art. 15.

De wijze van Avondmaalsviering.
Wij zijn van meening, dat men evengoed het Avondmaal zittende als staande kan vieren en dat men onder de bediening òf de Schrift kan lezen òf Psalmen zingen.

Art. 16.

De Synode moet een en ander nader regelen.
Op het oogenblik kan nog niet één bepaalde tijd om het Avondmaal te vieren voor alle Kerken voorgeschreven worden, alvorens in de Synode overwogen zal zijn wat in het algemeen belang der Kerken is.

Art. 17.

De tijd voor Avondmaalsviering bestemd mag niet in beslag genomen worden door de preek. Alles bij elkaar mag niet te lang duren.
Men moet er echter voor zorgen, dat de predikatiën ten tijde der Avondmaalsviering niet worden uitgerekt tot die uren, die aan de bediening van het Avondmaal moeten worden gegeven. Men moet ook rekening houden met de kerkgangers en inzonderheid met de zwangere vrouwen en de overigen, die zwak van gezondheid zijn.

 

Hoofdstuk VII.

Van het Huwelijk.

Artikel 1.

De namen van bruid en bruidegom drie Zondagen van den kansel bekend maken.
Zoowel de gewoonte als de dagelijksche ondervinding getuigt, dat het noodig is de namen van hen, die door het huwelijk met elkander verbonden worden, op drie Zondagen van den kansel aan de gemeente bekend te maken.

|68|

Art. 2.

Het bruidspaar, met de ouders, zal zich eerst bij den predikant en de Wijkouderlingen moeten vervoegen.
Vóórdat echter deze afkondiging der namen geschiedt, zullen zij te zamen met hunne Ouders of Voogden zich stellen voor den Dienaar en twee Ouderlingen hunner wijk, opdat men hen kunne ondervragen, naar wat noodig zal schijnen. Na afloop hiervan zullen hunne namen in de kerkelijke registers worden ingeschreven.

Art. 3.

Elken dag kan de kerkelijke huwelijkssluiting plaats hebben, mits de gemeente vergadert en er gepreekt wordt.
De huwelijken kunnen op elken dag zonder onderscheid kerkelijk gesloten worden (celebrari possunt), mits op dienzelfden dag een predikatie voor het volk gehouden worde (modo eodem die concio ad populum habeatur). Uitgezonderd zullen slechts die dagen zijn, die aan het vasten gewijd zijn, omdat men op deze dagen zich voornamelijk heeft toe te leggen op gebed en treurigheid.

Art. 4.

De Synode moet verder alles nader regelen.
Het overige, de regeling van de huwelijken betreffend, alsook wat aangaat de behandeling der echtscheidingen, moet, naar wij oordeelen, in de Synode punt voor punt behandeld worden.

 

Hoofdstuk VIII.

Van de Tucht.

Artikel 1.

Disciplinaire orde van Christus Zelf ingesteld. De Kerk heeft alle eeuwen door de noodzakelijkheid gevoeld.
Overal waar een gemeente pas gesticht is, moet men er nauwkeurig voor waken, dat de kerkelijke tucht (disciplina ecclesiastica) niet verzuimd wordt. Want hoe heilzaam en noodzakelijk de tucht is, leert ons overvloedig zoowel de instelling als de leer zelf van den Heere Christus en de Apostelen en ook het gebruik van de Apostolische en de geheele oudere Kerk (Quam enim illa sit et salutaris et necessaria ipsa Christi domini, et Apostolorum tum institutio tum doctrina, atque etiam

|69|

apostolicae totiusque vetustioris ecclesiae usus). Ook de dagelijksche ondervinding eindelijk bewijst het nut.

Art. 2.

De predikanten moeten daarom de tucht willen oefenen.
Daarom is het ook billijk, dat niemand tot den dienst des Woords behoort te worden toegelaten dan die bereid is dezen regel der tucht te handhaven en te bewaren (nisi qui hanc disciplinae rationem tueri retinereque paratus fuerit).

Art. 3.

Opzicht allereerst. Bestraffing zoo noodig. Excommunicatie of uitsluiting ten slotte.
Wij meenen, dat de disciplinaire orde of tucht (disciplina) bestaat zoowel in censuur over de leer of religie en den levenswandel, als in wettiglijk te bestraffen, alsook door in den ban te doen, waarin voornamelijk de sleutelmacht gelegen is, door den Heere aan de Kerk gegeven (in qua potissimum versatur potestas clavium a Domino ecclesiae data).

Art. 4.

De Kerkeraad behoort de censuur te oefenen. Ouderlingen en predikanten werken saam, zoo noodig geassisteerd door Doctoren en Profeten.
Zonder twijfel behoort de censuur over de religie en den levenswandel, wat de afzonderlijke leden der gemeente aangaat, tot de roeping van den Kerkeraad (ad Senatum ecclesiasticum), welke is de samenkomst der Ouderlingen ten overstaan van de Dienaren, Doctoren en Profeten, zoo daar eenigen van zijn in de gemeente (Sen. eccl., Seniorum inquam conventum adhibitis Ministris Doctoribus ac Prophetis, si qui fuerint).

Art. 5.

De leeraren kunnen eigenlijk ’t best opzicht houden over de leer, de Ouderlingen over ’t leven. Samenwerking in deze is gebiedende eisch.
Want ieder ziet, dat het tegen alle recht en billijkheid zou zijn (praeter omne ius et fas esse omnes vident) indien men hen, aan wie het toekomt van alle zaken kennis te nemen, ging uitsluiten van het oordeel en de censuur (a iudicio et censura excludi). Daarom schijnt de censuur over de leer eigenlijk aan de Dienaren des Woords en aan de Doctoren, maar die over den levenswandel aan de Ouderlingen toe te komen. (Quare propriè quidem doctrinae censura ad Ministros et Doctores, morum vero ad Seniores videtur pertinere). Maar zonder

|70|

twijfel behooren zij over en weer hierbij elkaar de helpende hand te bieden (Sed debent procul dubio utrobique mutuas praestare operas).

Art. 6.

De bestraffing of voortgang van de censuur hoort aan den Kerkeraad.
Ongetwijfeld stemt het met de rede en de billijkheid overeen, dat degenen, aan wie de censuur wordt overgelaten, ook de macht hebben om te bestraffen. Daarom oordeelen wij, dat het meer dan behoorlijk is dat deze zaak tot de bevoegdheid van den Kerkeraad behoort (ad Consistorii iudicium).

Art. 7.

Vreemde leerstellingen of ketterijen mogen niet worden geduld. De Kerkeraad moet samenspreken en vermanen. Hardnekkigen moeten worden geëxcommuniceerd of van de gemeente afgesneden worden.
Indien iemand derhalve heimelijk of openbaar vreemde leerstelingen en ketterijen rondgestrooid zal hebben (Proinde si quis aliena dogmata et haereses clam palamve sparserit) zoo zal zijn naam door de Ouderlingen aan den Kerkeraad worden aangebracht (ad Consistorium referatur). Na daar ontboden te zijn, zal hij vermaand worden, en indien hij aan dit oordeel der Kerk zich onderworpen zal hebben, zal hij in genade weer worden aangenomen (et si se ecclesiae iudicio submiserit, in gratiam recipiatur). Zoo hij echter na twee- of driemaal vermaand te zijn, volhoudt en zijn gemoed verhard zal hebben (Sin autem iterum ac tertio monitus animum pertinaciter obfirmarit) zal hij van de gemeenschap der geloovigen geweerd worden (a fidelium communione arceatur).

Art. 8.

Onverschilligen moeten gestraft worden.
Op dezelfde wijze zal, ook indien iemand de inzetting en samenkomst der Kerk hoovaardig veracht en na menigvuldig vermaan in ’t minste geen berouw getoond zal hebben, hem de gemeenschap der Kerk ontzegd worden.

Art. 9.

Heimelijke zonden moeten niet in ’t openbaar bestraft worden. Matth. 18 vs. 15-18. Bij verharding moet afsnijding volgen.
Wat nu de censuur en de bestraffing over den levenswandel aangaat, zal men in alles de instelling van Christus volgen, opdat bij geheime zonden, die met geen openbare ergernis vergezeld zijn, niemand voor de

|71|

vierschaar van den Kerkeraad getrokken worde, tenzij hij met hardnekkig gemoed de zeer dikwijls herhaalde vermaningen verachtelijk verworpen heeft (nisi obstinato animo saepius repetitas monitiones fastidiosè reiecerit). Aangeklaagd zijnde bij den Kerkeraad, zal hij echter ernstig vermaand worden, en, indien hij geen berouw zal hebben, als een verrot lid worden afgesneden (Delatus autem ad Consistorium seriò moneatur: et nisi resipuerit tanquam putre membrum abscindatur).

Art. 10.

Openbare zonden moeten kerkelijk behandeld worden. Bij schrikkelijke zonden schorsing.
Bij zonden, die in het openbaar bedreven zijn en openbare ergernis hebben gegeven, zal aanstonds de Kerkeraad of Kerkelijke Senaat zijn gezag doen gelden (Consistorii Senatusve eccleciastici authoritas primo quoque tempore interponatur); vooreerst door hem te vermanen en indien hij gehoorzaamd zal hebben, door hem zachtmoedig in genade weder aan te nemen; in het tegenovergestelde geval door hem met den ban te treffen (sin minus excommunicatione feriendo).
Zijn er schrikkelijke schandalen en schelmstukken aan de orde (in atrocibus porro flagitiis ac sceleribus) dan zullen de schuldigen, ook indien zij aan de vermaning gehoor zullen gegeven hebben, nochtans voor een bepaalden tijd van de gemeenschap worden geschorst, totdat zij een duidelijke proeve en bewijs van boetvaardigheid zullen gegeven hebben (donec resipiscentiae specimen ac testimonium luculentem praebuerint).

Art. 11.

Hooger beroep bij Classis en Synode moet openstaan.
Mocht iemand meenen, dat hem op deze wijze of op eenige andere manier onrecht is aangedaan, zoo zal het hem vrijstaan van de uitspraak van den Kerkeraad zich te beroepen op het oordeel van de Classen (nadat deze ingesteld zullen zijn [à Consistorii sententia ad Classium (postquam erunt institutae) iudicium appellare] en van de beslissing van de Classen zal hij hulp mogen inroepen bij de Synode. Hoewel zulk een tegensparteling en weigering om z’n schuld te erkennen het schandmerk

|72|

der hardnekkigheid niet zal kunnen ontgaan [Etsi (Et Sane) eius modi tergiversatio ac recusatio agnoscendae culpae pervicatiae nota non carebit].

Art. 12.

Predikanten moeten in tuchtzaken op eigen manier onder handen genomen worden.
Maar ten opzichte van de Dienaren des Woords en de Ouderlingen behoort een eenigszins andere handelwijze gevolgd te worden, opdat zij niet lichtvaardiglijk aan lasteringen bloot staan; (ne facile pateant calumniis) ten ware zij wellicht (wat God verhoede) met eenig openbare schanddaad en schelmstuk zich bevlekt hadden (nisi forte (quod avertat Deus) publico aliquo scelere ac flagitio sese contaminarint). Want dat zij, in dat geval, zoo spoedig mogelijk, zonder het oordeel der Classis af te wachten, met schande en oneer van hun ambt moeten losgemaakt worden, wordt door niemand betwijfeld.

Art. 13.

Op de Classis zal een onderzoek ingesteld worden naar ieder van de Dienaren des Woords afzonderlijk.
Indien zij echter met eenige heimelijke zonde bevangen zullen zijn, zal de censuur overgelaten worden aan de vergadering van de Classis. Daar zal een nauwkeurig onderzoek worden ingesteld naar ieder van de Dienaren des Woords en Ouderlingen afzonderlijk, en gevraagd worden hoe ieder zich in zijn ambt gedragen heeft. Bij dit onderzoek zullen zij ieder afzonderlijk bevolen worden buiten te staan, terwijl van de overigen een eed afgenomen is, dat niemand zal verklappen wat of door wien iets gezegd is. Indien iemand dan een vermaning schijnt noodig te hebben, zoo zal hij, na in de vergadering weer binnengeroepen te zijn, vermaand worden; of, indien een bestraffing en kastijding noodig is, zal hij naar de zwaarte of de geringheid van zijn misdrijf worden bestraft of gekastijd.

Art. 14.

Misdaden, die geenszins te dulden zijn.
Voorts zijn de misdaden, die in de Dienaren des Woords geenszins te dulden zijn, ongeveer van dezen aard: ketterij (haeresis), scheuring (schisma), openlijke verachting der kerkelijke orde (manifestus ordinis ecclesiastici contemptus), openbare godslastering, die zelfs

|73|

de straf der burgerlijke Overheid verdient (blasphemia manifesta et unimadversione civili digna), simonie, onbetamelijke kuiperij om zich in eens anders plaats in te dringen; verlating van zijn dienst en zijne Kerk zonder wettige toestemming en beroeping; de misdaad van vervalsching, meineed, hoererij, diefstal, dronkenschap, wapengeweld en alle geweld, dat burgerlijke straf verdient (vis armata omnisque vis correctione civili digna), ongeoorloofde woeker, dobbelspel en de overige onbetamelijke en door de wetten verboden spelen; het klaarblijkelijk jacht maken op heerschappij over de Kerk en zijne ambtgenooten (manifesta affectatio tyrannidis in ecclesiam et Collegas) en alle overige dergelijke misdadige dingen, die hetzij het brandmerk der schande op iemand drukken, of in anderen de afsnijding van de Kerk waardig zouden maken.

Art. 15.

Zonden, die wel geduld, maar toch bestraft moeten worden.
Van een anderen aard zijn echter die zonden, die wel geduld worden, maar toch onderhevig zijn aan bestraffing en censuur. Deze zijn: ijdele nieuwsgierigheid naar onnutte vragen; een vreemde en gezochte manier om de Schriften te behandelen, welke den hoorders ergernis baart (aliena et affectata Scripturas pertractandi ratio quae scandalum pariat auditoribus), zooals door hen geschiedt die of meer dan betamelijk is aan hunne bespiegelingen toegeven, of een spel drijven met ongepaste allegoriën, of kortom dingen er bij halen om vertooning te maken, die niet overeenkomen hetzij met het doel, hetzij met de waardigheid der Schriften (qualis est eorum qui vel suis speculationibus plus aequo indulgent, vel allegoriis intempestivis ludunt, vel denique aliena vel a scopo vel a dignitate Scripturarum ad ostentationem ingerunt). Het invoeren naar eigen welgevallen in de Kerk van iets, dat nieuw en gansch ongewoon is (Novi quippiam et quod sit prorsus inusitatum in ecclesiam pro libidine invehere). Klaarblijkelijke nalatigheid in hunne studiën en de lezing der Schriften. Het al te toegevend zich betoonen bij het kastijden der zonden en het al te genegen zijn tot vleierij (In vitiis

|74|

castigandis plus aequo remissum se praebere et adulationi quam proximum esse). Eindelijk het al te traag en nalatig zijn in de overige dingen, die tot hun ambt behooren. Onkuische aardigheden of onbetamelijke scherts (Scurrilitas seu facetiae indecorae). Leugentaal, het rooven van iemands eer of kwaadsprekerij; vuile gesprekken, beleedigende woorden, vermetelheid, opzettelijk bedrog; aan den dag tredende gierigheid, eerzucht en begeerte naar ijdelen roem, driftige en bandelooze toorn, huiselijke oneenigheid; haat en twist, al te scherpe en onmatige bestraffingen. Alle onmatige weelde in kleeding, bij tafel en in de overige dingen, welke niet betaamt voor een Dienaar des Goddelijken Woords. Heimelijk streven om te gebieden en heerschappij te oefenen over de Kerk of hunne ambtgenooten (Occulta affectatio imperandi ac tyrannidem in ecclesiam vel Collegas exercendi)).

Art. 16.

Oorzaak tot afzetting.
Wie van de eerste soort van misdaden overtuigd zal zijn, zal in de vergadering der Classis van zijn ambt worden afgezet (ab officio in consessu Classis removebitur).

Art. 17.

Oorzaak tot vermaning. Bij verharding komt ’t voor de Classis en de Synode.
Bij de andere zonden zullen zij, die ter Classisvergadering geroepen zijn, een broederlijke vermaning en zachte kastijding aanwenden. (In coeteris verò fraterna admonitio ac lenis castigatio adhibebitur, ad iis qui in classis conventum erunt vocati). Indien hij deze, nadat ze twee- of driemaal herhaald is, veracht zal hebben, zoo zal de zaak voor de vergadering der Classen of de vierschaar der Synode gebracht worden en daar zal besloten worden wat tot voordeel en nut der Kerk wezen zal (atque ibi quod erit e re et commodo ecclesiae constituatur).

Art. 18.

Wat Christus leerde Matth. 18: 15-18 vraagt om toepassing.
Wat voorts de lichtere gebreken aangaat, die zelfs ’t oordeel der vergadering niet waardig zullen schijnen, daarin zal men die orde volgen, die Christus voor alle

|75|

overige gevallen heeft voorgeschreven (a Christo praescripta ratio).

Art. 19.

Zes of vier Classicale Vergaderingen zijn van groot nut voor ’t kerkelijk leven. Twee Provinciale Synoden. Jaarlijks een Algemeene Synode van afgevaardigden der provincies.
Opdat deze orde der censuur nu te gemakkelijker moge gevolgd worden, meenen wij, dat het aanbeveling verdient telkens om de twee of ten minste drie maanden vergadering van iedere Classis te houden, waar een nauwkeurig onderzoek naar dergelijke zaken geschieden zal. Ook zou het niet ondienstig zijn, dat de Classen van een geheele provincie met tusschenpoozen van een half jaar bijeenkwamen 1), en eindelijk, dat elk jaar een Provinciale Synode van geheel Nederland 2) gehouden werd (ac in singulos denique annos totius Belgii provincialem Synodum institui). Maar omdat aangaande deze dingen nog niets vastgesteld kan worden, meenen wij, dat zij aan het oordeel der Synode moeten overgelaten worden.

Art. 20.

De Classicale Vergaderingen moeten niet altijd in dezelfde stad gehouden worden. Toezicht op leer en leven is dan in de Classis des te gemakkelijker.
Het schijnt ook nuttig te zullen zijn, dat deze samenkomsten der onderscheidene Classen, die ter wille van de censuur ingesteld zijn, niet altijd op dezelfde plaats gehouden wordt, maar liever zoo dikwijls mogelijk op verschillende plaatsen: vooreerst opdat de heerschappij van de eene Kerk over de andere verhinderd worde (tum ut ecclesiarum alterius in alteram dominatio impediatur), maar ook — en dit wel voornamelijk — opdat degenen, die in vergadering te saam komen, des te nauwkeuriger zich kunnen toeleggen op de onderzoeking van iedere afzonderlijke Kerk en navraag kunnen doen, stuk voor stuk, welke orde gevolgd wordt zoowel bij de onderwijzing des Woords als bij de regeling der Sacramenten en Tucht; ook of de Ouderlingen en Dienaren des Woords hun ambt goed en ijverig waarnemen (et qualis cuisque sit ordo tum in verbi doctrina tum in ceremoniarum et disciplinae ratione, et denique an Seniores ac Ministri suo officio probè ac sedulo fungantur sigillatim exquirere).


1) Provinciale Synode waarin de classes van de provincie vertegenwoordigd zijn, tweemaal per jaar te houden.
2) Nationale Synode waarin de provincies van geheel Nederland vertegenwoordigd zijn, jaarlijks te houden.

|76|

[Slotbepalingen].

Art. 21.

Iedere Kerk heeft, vooral zoolang alles nog niet geregeld is, een zekere mate van vrijheid. Men moet de éénheid der Kerk in ’t oog houden.
Indien er tenslotte in eenige Kerk iets bizonders is met betrekking tot de orde en de rechte inrichting der Kerk (ad ordinem et rectam ecclesiae constitutionem), zal het aan iedere Kerk vrij staan daarbij te volgen wat het meest tot stichting zal geschikt wezen; mits men daarbij steeds nauwkeurig acht geve op de omstandigheden, opdat het lichaam zelf der Kerk bij voortduring en onafgebroken in eenigheid des geestes en den band des vredes gehouden worde (habita semper circumstantiarum diligenti ratione ut ipsum ecclesiae corpus in unitate spiritus ac vinculo pacis continuo cursu retineatur).

Art. 22.

Wat de Dienaren te Wezel hier gegeven hebben is ten bate van den welstand der Nederlandsche Kerken en hare saamhoorigheid bedoeld. Later kan men in Synode saam vergaderd als Kerken van Nederland aanvullen, verbeteren, veranderen. De hoop wordt geuit, dat over Nederland tweeërlei zegen mag openbaar worden n.l. in de godvruchtige reformatie der Overheid en in den wasdom der Kerk.
De Dienaren, die zich de moeite hebben gegeven deze bepalingen bijeen te brengen, willen hiermede openlijk voor God en menschen betuigd hebben, dat zij bij het vaststellen dezer punten, welke tot nu toe opgesteld zijn ten bate van den welstand der Nederlandsche Kerken en hare eenparige en overeenstemmende ordening, (in his autem capitibus constituendis quae pro ecclesiarum Belgicarum incolumitate, et uniformi atque aequabili constitutone hactenus perscripta sunt) dat geenszins gedaan hebben tot nadeel van de andere Kerken, maar dat zij alleen rekening gehouden hebben met tijd, plaatsen, personen en de overige omstandigheden, waarbij zij met de grootste zorg en nauwkeurigheid een onderzoek hebben ingesteld, na vooraf de goddelijke hulp te hebben ingeroepen (implorato prius divino auxiiio) wat naar gelang van dit alles voor de Nederlandsche Kerken dienstig of ondienstig zou zijn (quid ecclesiis Belgicis conducat vel non conducat).
En zij hebben de zaken alzóó geleid, dat, wanneer het gebeuren mocht dat onze Heere Jezus Christus hierna eenmaal een overvloediger vrucht Zijner genade aan Nederland verleende (et ita rem temperarunt ut si contingat Dominum nostrum Iesum Christum uberiorem

|77|

gratiae suae fructum Belgiae posthac aliquando concedere) zoowel ten aanzien van eene godvruchtige reformatie der Overheid als wat betreft den wasdom der Kerk (tam quod ad magistratus piam reformationem attinet, quam quod ad ecclesiae proventum spectat) het vrij zal staan deze punten breeder uit te werken (haec ipsa capita latius extendere) en naar gelegenheid der zaken en tijden, hetzij uit te breiden, hetzij te beperken, hetzij te veranderen (et pro re ac tempore vel augere vel minuere vel quae videbuntur immutare liceat).

 

Aldus gedaan te Wezel den 3den November van het jaar 1568.
Actum Wesaliae 3° Novembris Anni 1568.
Petrus Dathenus, Hermanus Moded, enz. enz.