|5|

 

I.

Inleidend overzicht.

 

|7|

Hoofdstuk I.

Inleidend overzicht.

 

Dankbaar mag worden vastgesteld, dat er belangstelling is voor godsdienstige vragen en kerkelijke aangelegenheden. Dat bewijst, dat te midden van de spanning en uitzetting van het cultuurleven, waarbij electriciteit en benzine, auto, motor en radio het leven heeft gebracht tot een hoogte en tot een breedte, zooals nooit te voren is gezien, de geestelijke aanleg van den mensch nog niet geheel gedood is en de vraag naar God en Zijn dienst, ook de vraag naar de Kerk, niet geheel kon worden weggewerkt.

Een bewijs weer, dat de mensch is van Gods geslacht. God heeft den mensch de eeuwigheid in ’t hart gegeven. En dat maakt, dat de mensch, ook de gevallen mensch, zich nooit, ook nu niet, van de hoogere dingen geheel kan losmaken en dat het wild pogen om de religie te negeeren en te vermoorden ten slotte nooit zal gelukken in zijn verste strekking. De mensch, naar God geschapen, is onrustig en zoekend naar rust; hij zal nooit ruste vinden, dan in het wandelen met God, het leven uit en met Immanuël, God met ons, Jezus Christus.

Dat doet ook naar de Kerk vragen.

En de Kerk heeft dan te vragen naar Hem, Wiens eigendom de Kerk is; naar Jezus Christus, haar Hoofd en Heere, om onder Zijn regiem te leven en, door Zijn Geest geregeerd, ruste te kennen, en ruste te bieden aan rust zoekenden.

Als het huis des Heeren moet de Kerk daar staan in het midden des volks. De wereld èn de Kerk zijn er. En de Kerk dan voor de wereld als een rusthuis, als een baken in zee, als een vuurtoren, als een veilige

|8|

haven; als een getrouwe getuige van Hem, die alleen de wijsheid, de waarheid en het leven is; van Hem, die het licht der wereld is; van Hem, die Zelf de weg is tot den Vader; die het eeuwige leven heeft en geeft aan een iegelijk die Hem zoekt en Hem vreest.

De Kerk die Christus, den historischen Christus, den waren Christus, den Christus der Schriften, den Christus Gods, aan de vaderen beloofd en in de volheid des tijds ons van God gegeven, niet belijdt, is geen Kerk, of is gevaarlijk ver weg geslagen uit den rechten weg. Dat is een valsche Kerk, of een Kerk die ernstig krank is en zich tot Christus heeft te bekeeren, zal zij niet te gronde gaan.

De Kerk moet te herkennen zijn aan den Geest van Christus, die in haar woont en haar bestuurt en leidt.

In Christus’ Kerk moet Christus Koning zijn; en Christus’ Woord moet heerschappij over haar hebben, Christus’ ordeningen moeten haar sterkte en sieraad wezen.

Niet een geest van menschen, niet inzettingen van menschen, niet willekeur, dwingelandij of woest geweld moet in haar wonen om den toon aan te geven of haar in stand te houden.

Alleen Christus stelt haar veilig.

Wil de Kerk dan niet ondergaan door dwaling, niet verloren gaan door willekeur, niet bezwijken door dwingelandij of bruut geweld — dan moet er Eén zijn, die gezag over haar heeft, die haar regeert en leert en leidt. En die Eéne is Christus, haar Hoofd; die Zijn Kerk wil leiden en regeeren door Zijn Geest en Woord. Die haar wil vergaderen, behoeden, beschermen, uitbreiden en bewaren, nooit anders dan door Zijn Geest en Woord.

Onze Geref. Vaderen hebben aanstonds na de uitleiding uit Rome’s diensthuis, de vrijgemaakte Kerk van Christus onder de tucht van Zijn Geest en van Zijn Woord gewenscht. Zóó kon zij alleen voor dwaling bewaard, zóó kon zij alleen voor slavenband behoed worden. Want waar de Geest van Christus is, is de ware vrijheid voor de Kerk, die dan niets liever begeert dan

|9|

te wandelen in de wegen des Heeren. Dan is het: „Spreek, Heere, Uw dienstmaagd hoort”. En zingend bidt zij, welgesteld zijnde: „Heere, maak mij Uwe wegen, door Uw Woord en Geest bekend, leer mij, hoe die zijn gelegen en waarheen G’ Uw treden wendt”.

Bij de Kerk behoort zoo een belijdenis van den Christus.

Bij de Kerk behoort tegelijk een orde van samenleven, met erkentenis van Christus’ Koningschap, naar de beginselen van ’s Heeren Woord.

Die twee dingen: belijdenis èn Kerkorde kunnen voor een welgestelde Kerk niet gemist worden en onze Gereformeerde Vaderen hebben aanstonds, na de vrijmaking uit Rome’s diensthuis, daar naar gegrepen in het geloof, om voor de na-Reformatorische jaren, maar ook voor latere tijden, de hoofdbeginselen voor beide, belijdenis en Kerkorde, in ’t licht te stellen.

Ook in de laatste jaren is de gelukkige vondst van onze Gereformeerde Vaderen weer opnieuw gewaardeerd. Er wordt weer gegrepen naar de oude stukken. Oók omdat ze oud zijn, maar meer omdat zij zoo goed zijn. Omdat zij de grondleggende beginselen voor een goed, gezond kerkelijk leven, naar de opvatting van het Gereformeerd Protestantisme, in zich dragen. En waar velen voelen, dat we in den loop der historie, vooral de laatste eeuw, sinds de dagen van de Revolutie, bedenkelijk zijn afgeweken van den goeden weg, wordt des te vlijtiger nu onderzocht, wat onze Gereformeerde Vaderen in de 16e eeuw hebben geleerd en aan hun kinderen hebben nagelaten, niet, om het dan te copiëeren, maar om het te gebruiken voor dezen tegenwoordigen tijd, die aan het goud der waarheid zoo groote behoefte heeft, nu het klatergoud van den modernen tijd zoo bitter in armoede ons doet voortsukkelen.

Het zij ons vergund een van de oudste Kerkordeningen en wel het stuk van de Wezelsche Artikelen van 1568 aan onze Nederlandsche Hervormde of Gereformeerde Kerk, zuchtend en schier bezwijkend onder de hooge en zware pyramide van bestuurslichamen, voor te leggen, van meening zijnde, dat, nu willekeur en dwingelandij haar dreigt in den dood te storten, de

|10|

poorte nog open staat, om te komen tot de vrijheid in Christus, zich willig schikkend naar Zijn Woord, zich nederig voegend naar Zijn bevel.

Geen bandeloosheid — maar vrijheid; en wel de vrijheid door den Geest van Christus, begeeren wij; en ’t lokt ons als een begeerlijk goed, om als gewillige onderdanen te leven onder de heerschappij van Hem, Die Zijn Kerk behoedt en bewaart, wanneer zij leeft bij Zijn Woord en Waarheid naar de Schriften, Hem erkennend als haar Heere en Koning.

 

De Wezelsche Artikelen van 1568. Wat zijn ze lang vergeten. Niemand wist dat ze bestonden. Niemand kende ze. Maar daar komen Dr. Johannes Ens, hoogleeraar te Utrecht in 1857 (Kort Historisch Berigt van de Publieke Schriften rakende de leer en dienst der Nederduitsche Kerken van de Vereenigde Nederlanden); Ds. C. Hooyer, pred. te Zaltbommel in 1865 (Oude Kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten, 1563-1638) ; daarna Prof. Dr. F. L. Rutgers in zijn Acta van de Ned. Synoden, in 1889; daarna de professoren P. Biesterveld en Dr. H. H. Kuyper in hun Kerkelijk Handboekje, 1905, om ze ons voor te leggen. Waarbij met eere dient genoemd het Kerkelijk Handboekje, door de Synode der Afgescheiden Gereformeerde Gemeenten in Nederland, 1840, bezorgd, waarin de heeren Ds. A.C. van Raalte, Ds. A. Brummelkamp en Ds. S. van Velzen, het eerst — in 1840 — den tekst der Wezelsche Artikelen hier in Nederland onder de menschen hebben gebracht. Toen er geestelijke opwaking en verhoogde belangstelling in ’t kerkelijk leven kwam, bij een zuchten onder de Synodale Organisatie van 1816, toen heeft men weer naar de Wezelsche Artikelen gegrepen, aanvoelend, dat hier de grondleggende beginselen van het Gereformeerd Kerkrecht zoo eenvoudig en duidelijk zijn neergelegd.

En waarom wij ze dan voor den kring van belangstellende Gereformeerden in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk weer in ’t licht geven in nieuwe uitgave?

Eenvoudig omdat noch het oude Handboekje van 1840, noch het nieuwe van 1905 — uit den kerkelijk van

|11|

ons gescheiden broederkring voortkomend — noch Hooyer noch Ens onder „onze” menschen bekend zijn en we nu op deze manier, door eigen uitgave, een poging willen wagen de alleszins belangrijke eerste en oudste Kerkordening onder „onze” menschen te brengen, in de hoop, dat het, bij het zoeken naar nieuwe en betere wegen voor ons kerkelijk leven, tot zegen mag zijn.

* * *

De oudste Kerkordeningen geven ons de eerste vormen, die de Gereformeerde Kerk in dezen lande heeft aangenomen, na de vrijmaking uit Rome’s diensthuis.

Hierbij dient echter altijd in ’t oog te worden gehouden — wat b.v. ook geldt van de meest klassieke Kerkorde, die van Dordt, 1619 — dat onze Gereformeerde Vaderen, die in beginsel het jus patronatus, het recht van de Overheid om over de Kerk heerschappij te voeren, verwierpen, evenwel van de Overheid zóó hebben willen genieten, dat, wat in beginsel niet toelaatbaar was, in de practijk toch op de erve der Kerk gevonden wordt. Het was zoo gemakkelijk, wanneer de Overheid meehielp om aan de Gereformeerde Kerk een eerste plaats te bezorgen onder het volk! ’t Was ook niet onvoordeelig wanneer de Overheid voor allerlei zorgde! Maar, vóór wat hóórt wat .......  en als de Overheid dan met beide handen wilde ingrijpen om te regelen en vast te stellen, kwamen de moeilijkheden, met een nasleep van allerlei ellende, voortvretend van geslacht tot geslacht. Wat is er niet veel gekibbeld tusschen de Kerk en de Overheden, provinciaal en plaatselijk (het provincialisme vierde hoogtij!) en wat moest er niet vaak geschikt en geplooid worden om tot overeenstemming te komen.

Daarom is, vooral inzake de verhouding van Kerk en Overheid, de eene Kerkorde niet gelijk aan de andere Kerkorde. We zouden zelfs hier kunnen spreken van Kerkordeningen door de Kerk gemaakt, en Kerkordeningen door de Staten gemaakt. Ook van Kerkordeningen, door de Staten in elkaar gezet en door de Kerk uitgevaardigd.

Veel moeilijkheden lagen op dit terrein.

|12|

Vaak schepte de Overheid er geen behagen in als de Kerk haar Kerkorde stelde (wat toch zeker als recht onverkort aan de Kerk toekomt), omdat de Overheid van oordeel was dat zij te weinig rechten verkreeg. En den Kerken beviel het maar matig, wanneer de Regenten kerkelijke ordeningen stelden, omdat de Overheid dan te veel macht zich toeëigende op de erve, die niet der Overheid is.

Zoo kan men in zekeren zin spreken van Kerk-ordeningen door de Kerk, en van Staats-ordeningen voor de Kerk gemaakt; ook van een gemengd soort op dit terrein en wel van ordeningen door kerkdijken en politieken saâm opgesteld. Waarbij met name zou kunnen worden genoemd de Utrechtsche Kerkorde van 1612, die van de Synode uitgaat, maar geheel met den geest der politieken van dien tijd overeenstemt.

Ais een van de oudste en voornaamste Kerkordeningen, door de Kerk zelf opgesteld, noemen we de Wezelsche Artikelen van „de Synode onder ’t Kruis”, gehouden in den jare 1568 te Wezel, in het land van Kleef.

Wie van Wezel en de vluchtelingen-gemeenten, zoowel in Engeland als in Duitschland, een en ander weten wil, leze het boek van Dr. A. A. van Schelven: „De Nederduitsche Vluchtelingen-Kerken der 16de eeuw in Engeland en Duitschland, in hunne beteekenis voor de Reformatie in de Nederlanden. Martinus Nijhoff. ’s Gravenhage. 1909”.

„Vluchten” was voor vele Nederlandsche aanhangers van de nieuwe leer de boodschap, omdat, — denkt aan de jaren 1529 en 1531 — scherpe plakkaten vlug op elkander volgden. En velen namen, vooral sinds 1544, de wijk naar Londen, Embden, Frankendaal enz. Daar ontstonden gemeenten — zoo b.v. de Vluchtelingen-Kerk te Londen — en daar werden kerkelijke vergaderingen gehouden. Zoo komt het, dat we voor onze liturgische geschriften veel te danken hebben aan Londen en Frankendaal; en voor onze Kerkordeningen aan Wezel en Embden.

In het land van Kleef, waar Hertog Willem regeerde van 1539 tot 1592, hadden de stedelijke Overheden nog al groote macht. Aan het Kleefsche hof, hoewel zeer

|13|

wispelturig zijnde, werd geijverd voor de nieuwe leer en zoo werd het voor de Stedelijke Overheid van Wezel des te gemakkelijker om vrij spoedig den aflaatkramers den toegang binnen de veste te ontzeggen.

Augustijner monniken, in wier hart het licht was opgegaan, brachten daar het Evangelie, waarvan Kloprijs (1518) en Mattheus (1522), maar vooral Adolf Clarenbach (1523), conrector van de Wezelsche School, die in 1529 zijn geloof met den marteldood bezegeld heeft, met name kunnen worden genoemd.

Hertog Johann had in 1531 reeds een ontwerp van reformatie verzocht aan Erasmus, om te komen tot een „Kerkhervorming zonder breuk met het Katholicisme”, welke ordening in 1533 verbeterd, den weg baande voor latere regelingen.

De Zeeuw Iman Ortzen heeft vanaf 1538, tien jaren lang, het Evangelie in Wezel gepredikt. Maar doordat ook in die stad ten slotte het Interim van Karel V werd afgekondigd (Dr. A. A. van Schelven, bladz. 286) vertrok hij, maar werd in 1560 door de Wezelsche regeering weer opnieuw beroepen en heeft tot zijn dood, 1571, het werk der Hervorming voortgezet, bijgestaan door andere Nederlandsche predikers.

De strijd tusschen Luther en Zwingli over het Avondmaal gaf ook daar vele moeilijkheden (Dr. A. A. van Schelven, blz. 283), maar gematigdheid van de predikers en vredelievendheid van de Regeering hebben veel kwaad voorkomen en men is tot een schikking gekomen èn in de prediking èn in de Sacramentsbediening. 4 Febr. 1545 hebben de vreemdelingen een te Wezel opgestelde belijdenis onderteekend en kregen zij een eigen Kerk. (Dr. A. A. van Schelven, blz. 287).

Vooral in 1556 kwamen verdreven Nederlanders uit Engeland naar Wezel. De nood drong hen. Onder Hendrik VIII, den verachtelijken tijdgenoot van Karel V, hadden de Protestanten vrijheid van godsdienst in Engeland, niet omdat Hendrik VIII, die achtereenvolgens zes vrouwen tot zijn echtgenoote „verhief”, een geloovig en vroom man was, die voor de nieuwe leer had gekozen. Want hij (Ch. Dickens noemt hem een der meest verachtelijke schurken) was alles en niets. Eerst wilde hij

|14|

„Beschermer des Geloofs” zijn bij den Paus. Maar toen deze hem niet ter wille was bij de scheiding van zijn eerste vrouw, heeft hij uit woede de Kerk in Engeland vrijgemaakt van den Paus. Ieder moest met den Paus breken en hem, den Koning, den eed van trouw zweren. Verzet werd in bloed gesmoord. Hij liet daarbij Protestanten evengoed als Roomschen verbranden. In 1547 stierf hij. Gedurende de korte regeering van Eduard VI won het Protestantisme (Thomas Cranmer) aan invloed; helaas volgde onder zijn halfzuster Maria de Bloedige (in 1554 met Filips van Spanje gehuwd) van 1553-1558 een sterke Roomsche reactie, die o.m. ongeveer 300 mannen, vrouwen en kinderen op den brandstapel bracht.

In die dagen reisden vele Nederlanders, die vroeger naar Engeland gevlucht waren, henen, om elders nu een schuilplaats te zoeken.

In Denemarken afgewezen en in Hamburg niet broederiijk ontvangen (haat van Lutherschen tegen de Calvinisten) vonden ze eindelijk in Embden, maar meer nog in Wezel, ’n schuilplaats. Vooral Melanchton heeft er de hand in gehad dat men daar de „Sacramentisten”, zooals men de navolgers van Zwingli en Calvijn noemde, niet heeft uitgestooten.

Nadat Prins Willem van Oranje het land verlaten had, Alva in Brussel z’n intocht had gedaan, Egmond en Hoorne gevangen waren genomen, de bloedraad was ingesteld en eigenlijk ieder van majesteitsschennis, van oproer en van hervormingsgezindheid verdacht en beschuldigd werd en schier ieders goederen werden verbeurd verklaard en vervolging en dood van alle kanten dreigden, vluchtten er duizenden en duizenden uit de Nederlanden. En Wezel nam vele vluchtelingen vriendelijk op. „De herberg der geuzen!” (Dr. A. A. van Schelven zegt: „ongeveer 1567 zullen we het begin eener Kerkelijke instituëering der Nederduitschers te Wezel moeten stellen”; blz. 294).

Tien jaren later, 24 Februari 1578, gaven de vluchtelingen twee zware zilveren bekers aan den Magistraat, als „eene kleine memorie van de Nederduitsche en Waalsche gemeenten, waaraan de nakomelingen zouden

|15|

mogen zien de aan hen bewezene weldaden”.

Toen het jaar 1568, dat zoo dreigend voor de in Wezel geherbergde Nederlanders begonnen was (men zegt, dat Hertog Willem, gedreigd door schrijven van hertog Alva, die de vluchtelingen „rebellen des conincx van Spangiën” noemde, dreigementen liet hooren) rustig verliep, viel het oog van eenigen op die veilige stad, om daar eene Kerkvergadering te houden, ter beraming van goede orde, nu niet slechts voor beperkte kringen als waarvoor de Waalsche Synoden hadden gediend, (Waalsche Synoden onder ’t Kruis. 1563-1566), maar nu voor al de Nederlandsche Kerken. (VIII, 22).

Reeds had men vruchteloos gepoogd om zulk een gewenschte vergadering in Antwerpen of Embden te beleggen, en thans vereenigden zich daartoe in Wezel omstreeks den 3den November 1568 „eenige predikanten en andere voortreffelijke leden der Nederlandsche Kerk, bannelingen om des Evangelies wil.”

Op deze Vergadering, die hoogstens 38 leden telde, waren mannen van grooten naam in Kerk en Staat. (Zie C. Hooyer. Oude Kerkordeningen, blz. 27 enz.).

We noemen: Willem van Zuylen van Nyevelt, een man van adel, maar die als vluchteling in Emmerik met boekbinden z’n brood moest verdienen (zoon van den dichter van de Souterliedekens, die in 1543 was overleden). Als „beeldbreker” had hij zich te Asperen indertijd nog al geweerd!

Ook was er Jonkheer Petrus de Rycke, rechtsgeleerde van Gent. Jonkheer Philippus van Marnix, heer van Sint Aldegonde. Hermanus Van der Meere, een voornaam ingezetene van Antwerpen, die vroeger met den Prins handelde als gevolmachtigde der Nederlandsche Hervormden over de godsdienst-oefeningen te Antwerpen.

Ook waren er nog politici uit Embden als Henricus Michaël, Jacobus Laubegeois, Becanus en Rhetius (deze laatste had te Spiers, op den Rijksdag, een smeekschrift overhandigd voor de vluchtelingen uit Groningen en de Ommelanden).

Verder waren er Petrus Datheen, Herman Modet (uit Zwolle afkomstig), Cornelius Walraven enz. (Zie verder

|16|

Adr. ’s Gravezande: „Bericht wegens den staat der hervorming in de steden Wezel, Aken, Ceulen, Dantzig en Stade”. Zijn tweehonderd-jarige gedachtenis van het eerste Synode der Nederl. Kerken onder het Kruis, 3 Nov. 1568. Bijlage III en VII; en Rutgers, Acta blz. 36-41).

Deze vergadering te Wezel schijnt niet luide aangekondigd en hare handelingen hebben zóó weinig bekendheid verkregen, dat geschiedschrijvers als Bor, Uytenbogaert, Brandt en anderen er geen melding van maken. Ook in de Kerckordeninghen der gereformeerde Nederlandsche Kercken enz. Delft 1612; en in de Kerkelijke Wetten van Friesland en Kerken-ordeningen der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, Leeuwarden 1711, is deze Wezelsche niet opgenomen, maar met de Embdensche, 1571, een begin gemaakt.

Hiertoe kan wel hebben bijgedragen, dat deze vergadering eigenlijk geen vergadering der Kerken geweest is, omdat zij, die er waren, wel ballingen, maar geen afgevaardigden van Nederlandsche Kerken waren. Ze hadden dan ook van niemand een lastbrief en waren zonder mandaat. Dr. A.A. van Schelven zegt: „Te Wezel vergaderden geen Kerken, maar personen; ’t was een convent, geen Synode”; blz. 296, noot. Daarom werden de handelingen van deze vergadering ook niet aangemerkt als eene Synodale Kerkordening. Hoewel ook weer niet moet worden vergeten, dat nadrukkelijk vermeld staat, boven de Wezelsche Artikelen, dat „de Dienaren der Nederlandsche Kerk” de Artikelen voorstellen voor „den dienst der Kerk”; om zoo een „eenparige overeenstemming voor de Kerk” vast te stellen en te onderhouden. (Zie het Opschrift boven de Wezelsche Artikelen: Certa quaedam Capita seu articuli quos in ministerio ecclesiae Belgicae Ministri eiusdem ecclesiae partim necessarios partim utiles esse iudicarunt).

Men heeft dus, zooals Trigland zegt, „verscheydene artyckelen, inhoudende de voornaemste saecken” willen geven „op welcke in het stellen van een goede Kercken-ordeninge ghelet soude moeten worden”. (Kerkelijke Geschiedenissen, blz. 161). ’t Waren „enkele regels, waaraan de Kerken zich hadden te houden, totdat na

|17|

het samenroepen der Synode iets beters en volkomeners zal zijn verordend”. (Hoofdst. I, art. 8).

Over veel punten — over héél véél zelfs — wordt gehandeld, ook over tal van ondergeschikte punten, waarbij telkens echter gezegd wordt, dat het later, wanneer er Classes en Synodes zijn, nader en beter kan worden geregeld, waarom ook aan de plaatselijke Kerken niet zelden vrijheid van handelen wordt gelaten. (Hfdst. I, 9, 10 ; II, 11, 25; III, 2 ; IV, 2, 3, 15 enz.).

Noemen we een paar dingen:

Vrij wordt gelaten: a. het ééns of meermalen besprengen van den doopeling; b. het bedienen van den Doop vóór of na de predikatie; c. het doopen, in geval van krankheid, aan huis (VI, 2); d. het gebruiken van peters en meters, of het overgeven van de zorg voor de gedoopte kinderen aan de ouders alleen en de geheele gemeente (I, 9, 10 ; VI, 2, 3).
Vrij wordt gelaten: het Avondmaal staande of zittende te vieren, onder het voorlezen van de Schrift of onder het zingen van Psalmen (I, 10 ; VI, 15).
Vrij wordt gelaten: het bevestigen van Dienaren des Woords met openbare gebeden of met oplegging der handen (II, 11).
Ook wordt veel, dat de predikatie en het gebruik van leerboeken en formulieren betreft, in ieders goedvinden gelaten (II, 25 ; III, 2, 27 ; VI, 10).

Bij de artikelen tot regeling der orde van de gansche Kerk, gelijk dat aan de Synode toekomt, bleef dus voor de plaatselijke Kerken tegelijk, in tal van middelmatige dingen, vrijheid.

Wat den inhoud en de volgorde der Artikelen betreft kunnen we ’t volgende opmerken :

Eerst komt een Opschrift, waarin betoogd wordt, dat een Kerkorde noodig is voor de goede orde van het kerkelijk leven, waarbij ook voor de Nederlandsche Kerk (enkelvoud) geldt, wat de Apostel Paulus gezegd heeft, belangende „dat in de Kerke Gods alle dingen betamelijk en met orde moeten geschieden, opdat niet alleen in de leer, maar ook in de orde zelve en de kerkelijke regeering van het ambt een eenparige

|18|

overeenstemming van de Kerk vaststa en onderhouden worde”.

„Opdat nu in alle Nederlandsche Kerken (meervoud) een volkomen gelijke regeling van deze zaken (leer en Kerkregeering) in acht kunne genomen worden, heeft het ons goed gedacht deze navolgende punten, waaromtrent wij bij de best Gereformeerde Kerken zijn te rade gegaan, naar orde voor te stellen, enz.”

En dan volgen:

Hoofdstuk I. Van de Colleges tot opleiding van Dienaren des Woords en van de Classisvorming.
Hoofdstuk II. Van de Dienaren des Woords, hun beroeping en bevestiging, de prediking en den Eeredienst.
Hoofdstuk III. Van het Catechiseeren en den Catechismus.
Hoofdstuk IV. Van de Ouderlingen, Wijkverdeeling, Huisbezoek, Kerkeraadsvergaderingen.
Hoofdstuk V. Van de Diakenen, in tweeërlei soort. Van de Commissie van Beheer.
Hoofdstuk VI. Van de Sacramenten: Doop en Avondmaal.
Hoofdstuk VII. Van het Huwelijk.
Hoofdstuk VIII. Van de Tucht.

Van vier ambten of vier orden van bediening wordt gesproken, n.l.: Dienaren des Woords, Leeraren of Doktoren, Oudsten of Ouderlingen en Diakenen.

De ambten zijn de steunpilaren voor het kerkelijk leven; de ambten, welke door Christus zijn ingesteld, tot opbouw van het lichaam van Christus en tot volmaking der heiligen. Ef. 4: 11.

En voor de leer èn voor het kerkelijk samenleven zijn de ambten onmisbaar en de Gereformeerde Kerk heeft van het begin aan dat gevoeld en voorop gezet, ’t Voorbeeld voor deze zaak is door de broeders te Wezel gevonden bij Calvijn en in alle volgende Kerkordeningen komt deze ambtenreeks terug, zij ’t ook met uitzondering van het „ambt” van doktoren en profeten.

Het ambt der Dienaren of Ministri is: Gods Woord te prediken en tot leering, vermaning, vertroosting en bestraffing toe te passen, de Sacramenten te bedienen en de kerkelijke tucht te onderhouden.

Naast de Dienaren of Ministri staan de Doctores en Prophetae, welke ook wel het ambt van leeren uitoefenen,

|19|

maar op eene andere manier dan de herders en leeraars. (Zie Hoofdst. II, 13 en 14).

De instelling van een Collegium phrophetarum (I, 1; II, 16-20) is uit de Londensche Gemeente overgenomen. Deze profeten, zoo genoemd naar 1 Cor. 12 vers 28, hadden blijkbaar de gave om de Schriften dieper te verstaan en breeder uit te leggen, ook wel met vragen en antwoorden. Ook voor de vorming en opleiding van Dienaren des Woords waren ze noodig. (Zie Hoofdst. I, 2; II, 16-20). De latere hoogleeraren dus — die in de Gereformeerde Kerk nooit als ambtsdragers zijn erkend en ook niet aan een plaatselijke Kerk verbonden waren. (Doctoren).

Van de Seniores, Oudsten, Opzieners of Ouderlingen wordt geëischt, dat zij over hunne wijken — er is sprake van wijk- of parochie-indeeling der groote gemeenten (Hoofdst. IV, 3, 4) — wacht houden en van huis tot huis de leden, die onder hun opzicht staan, ten minste ééns per week, en voorts zoo dikwijls het de gewoonte zal zijn naar de regeling van elke Kerk, bezoeken, vooral echter tegen den tijd der Avondmaalsviering (IX, 1). Dit huisbezoek is aan de Ordonnances ecclesiastiques de l’eglise de Genève, 1541, ontleend.

De Diacónes of Diakenen, vooral in de groote steden, waren in twee soorten gedeeld (V, 5); de eerste houdt zich bezig met het inzamelen en uitdeelen der aalmoezen, de andere met onderwijzen en vertroosten van zieken, gekwetsten en gevangenen. (V, 5, 6). [Het helpen en vertroosten der armen en bedrukten (ook voorkomend Ned. Gel. Bel., art. 30) hebben al de oude Synoden tot het ambt der Diakenen gerekend; op de Waalsche Synode onder het Kruis, 1 Mei 1564 te Antwerpen (La Vigne, wijnstok, genoemd, naar het kerkelijk wapen, waarin een wijnstok voorkomt) wordt hun ook het onderwijzen (catechiser) opgedragen. De Artikelen van Wezel spreken ook van Diakenen, die begaafd moeten zijn met ongemeene kennis van vertroosting en van Gods Woord. Het geestelijk karakter van het diakenschap — consolation spirituelle et corporelle — wordt niet over ’t hoofd gezien. De Staats-ordonnantiën maken daar nooit melding van].

|20|

Ook vrouwen van beproefd geloof, eerbaren levenswandel en van gevorderden leeftijd, mogen, naar het voorbeeld der Apostelen, tot het diakenambt worden toegelaten. V, 10. [Later is dit niet oorbaar geacht. Synode van Middelburg, 1581; zie: part. vragen, II, 16].

De zittingstijd van de Kerkeraadsleden werd gesteld op één jaar of zes maanden, om niet al te groot nadeel toe te brengen aan hun „huiselijke zaken”. De meest geschikten, die zelf bereid zijn te blijven, mag men „verzoeken en bidden” dat ze nog wat blijven. (V, 17).

Wat de losmaking van Dienaren des Woords en Ouderlingen betreft, zal men de toestemming vragen van de Classis enz., maar de plaatselijke Kerk zal zelf in het oordeel van de Classis moeten toestemmen, want aan „de vergadering der Classis zal niet eenig recht over eenige Kerk of hare Dienaren mogen worden toegekend, tenzij deze Kerk hierin uit eigen beweging toestemme”. (V, 19).

In Hoofdstuk V, 12-19 wordt gesproken over personen, naast de Ouderlingen en Diakenen, die zorg zullen dragen voor de stoffelijke belangen der Kerk, zoowel wat de predikantstractementen als wat den eeredienst en het ouderhoud der kerkgebouwen aangaat, dus „Commissie van Beheer” of „Kerkvoogden”.

In het stuk van de verkiezing van ambtsdragers wordt „de stem van het volk” niet hoog geacht; ook de Ouderlingen worden niet ten volle nog vertrouwd, als zijnde te heerschzuchtig en te twistziek, ’t Liefst zou men willen, dat de pius magistratus, de vrome Overheid, alles maar in orde maakte. (II, 3). De politieke heeren, die ook ter vergadering waren, zullen dit wel aangenaam hebben gevonden! De hoog-aristocratische lijn, dat de gemeente er eigenlijk heelemaal buiten gehouden werd, is ook te vinden in de Kerkordening van Genève, opgesteld in 1541. (Ordonnances ecclesiastiques enz.).

Elke provincie moest in Classen worden verdeeld (volgens Ypey naar de verdeeling, die in de Roomsche Kerk hier te lande bestond). Bij het beroepingswerk moest, bij gebrek aan godvruchtige Overheden, de hulp dier Classen ingeroepen worden door den Kerkeraad.

|21|

Men oordeelde, dat „de toestemming van het volk dan niet meer zoo noodig zou wezen” (Wezelsche Artikelen, II, 3).

Zoolang er nog geen Classen waren, moest het dubbel getal aan ’t volk met name worden voorgesteld, „waarvan vervolgens het halve deel door de stemming der afzonderlijke gemeenteleden gekozen zijnde tot de uitoefening van hun dienst zal toegelaten worden”. ((II, 4). In bizondere gevallen moesten de genabuurde Kerken worden geraadpleegd. (II, 5).

[Het voorstellen dier dubbeltallen aan de gemeente was reeds door de Waalsche Synode van Teurs, 1563, ingevoerd. Het bestond ook reeds veel vroeger in de gemeente der vluchtelingen in Frankfort en was dus aan Petrus Datheen wel bekend].

Wat het bestuur of de regeering der Kerk aanbelangt, vinden we hier: De Kerkelijke Senaat of Kerkeraad (Senatum eccleciasticum sive consistorium, IV 1). Classes (II, 3); Classes van een geheele provincie of Provinciale Synode (VIII, 19); zelfs heeft men (zie Hoofdst. I, 3) er aan gedacht om ook „een Provinciale Synode van geheel Nederland (Synodus provincialis totius Belgii) te krijgen, dus een Nationale Synode. Ook wordt in Hoofdst. IV, artikel 7, de verhouding van de plaatselijke Kerken tot de verordeningen van de Synodes aangegeven.

Hier ligt dus de grondslag voor de presbyteriaal-Synodale Kerkinrichting, zooals de Gereformeerde Kerk van Nederland die altijd heeft begeerd en vastgehouden.

Aangaande de leer of de belijdenis der Kerk werd vastgehouden aan „de Belijdenis des geloofs, die eerst aan den Koning van Frankrijk door de Dienaren der Kerken van dat rijk is aangeboden en daarna, in onze landstaal overgezet zijnde, aan den Koning van Spanje en de overige Overheidspersonen van Neder-Duitschland is opgedragen en overhandigd”; welke leer „ook in den Catechismus vervat is” (II, 8). (Zie ook de Partic vragen der Nat. Synode van Middelburg, 1591, vr. 45).

De Kerk hield zich dus aan de Nederlandsche Geloofsbelijdenis in 37 Artikelen, opgesteld door Guido de Brès, die reeds door de Waalsche Kerken was

|22|

aangenomen. En naast die Nederlandsche Geloofsbelijder nis stond de Heidelbergsche Catechismus, welke niet zonder raadplegen van de catechismussen van Calvijn, van à Lasco en van Micron was opgesteld. In 1563 door den Keurvorst Frederik III in de Paltz ingevoerd en hetzelfde jaar in het Nederlandsch overgezet, is hij door Petrus Datheen met zijn Psalmen hier aan de Kers ken aangeboden.

In 1568 zijn dus de kerkelijke belijdenisschriften, de twee Formulieren van Eenigheid in het midden van de Nederlandsche Gereformeerde Kerk: de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus. (Wezelsche Artikelen II, 8).

Nadrukkelijk moest ten opzichte van de leer bij de dienaren des Woords een onderzoek ingesteld worden of zij „in alles overeenstemden met die leer, welke openlijk in de Kerk onderhouden wordt volgens de Belijdenis en den Catechismus”; (ecquid per omnia consentiat cum ea doctrina, quae in ecclesia publice retinetur secundum ea quae confessione fidei — denique etiam Catechesi continentur. (II, 8).

Onderteekening wordt niet geëischt; dat wordt ah thans niet met name genoemd; maar wel zal de beroepene naar deze dingen gevraagd worden en zal men moeten verklaren hoe men inzake de leer staat. (II, 8). Ook zal men degenen, die toelating tot het Avondmaal vragen en de kinderen die de catechisatie afgeloopen hebben” (VI, 7, 10) aan de hand van den Catechismus ondervragen en onderzoeken. [Voor de kinderen mocht men dan gebruiken den kleinen Catechismus „secundum brevioris catechismi formam” (VI, 10), waarbij zeker gedacht is aan: de kleyne Catechismus, kinder of berichtleere der Duijtscher Ghemeente te London, ghemaeckt door Marten Micron, welk boekje op de leest van den grooten Catechismus van à Lasco geschoeid was. Bij dien kleinen Catechismus moesten dan „de voornaamste stukken van den grooteren Catechismus gevoegd worden” (VI, 10)1.

Betreffende de godsdienstoefeningen is voorgeschreven, ten minste één dag in de week, naar de gelegenheid van iedere Kerk, af te zonderen voor „plechtige gebeden”;

|23|

waarop men vóór of na de predikatie eene openbare en plechtige schuldbelijdenis en ootmoedige bede om vergiffenis voor het volk doen zal. (II, 27).

Wat die predikatie aangaat, lezen we II, 22: „niemand kan iets bizonders worden voorgeschreven dan dat ieder, naar de mate van de ontvangene gave des Heiligen Geestes, zal trachten de Schrift zoo duidelijk mos gelijk uit te leggen”, geen „ijdele bespiegelingen” houden noch „spel drijven met allerlei spitsvondige allegoriën”; geen „gekunsteldheid noch ijdele vertooning”. „Maar hij zal alles terug brengen tot deze twee voornaamste stukken van het Evangelie, n.l. het geloof en de bekeering; bij het eene stelle hij zich als eenigst doel de kennisse van Christus voor oogen, bij het andere de ware dooding des levens en de levendmaking”. (II, 23). „Hij zal zich beijveren zijne rede tot den duur van één uur te beperken”. (II, 24). (Bij dit laatste gaat de nadere omschrijving vooraf „vooral op dagen waarop aan het volk vrijheid moet gegund worden tot handenarbeid en die waarop gelegenheid moet gegeven worden voor de profetie. (II, 24 midden). Men dacht dus hier vooral aan predikaties op werkdagen en dagen waarop „de profeten” óók nog aan ’t woord moesten komen; voor die predikaties gold, dat ze met een uur afgeloopen moesten zijn; voor alle predikaties, Zondag en door de week, gold „dat men zich wachten zou niet al te wijdloopige predikatiën te houden”. (II, 24 begin). (II, 34 spreekt van „iederen dag” naar de kerk gaan).

De gebeden mochten geschieden (II, 27) òf naar de ingeving des Geestes (dictante spiritu); dus een „vrij gebed”, òf naar het voorbeeld van het formulier van de Kerk van Genève of eenige andere Kerk; dus een „formuliergebed”.

Voor het kerkgezang werden de Psalmen van Petrus Datheen voorgeschreven ten gebruike. „In cantu ecclessiastico retinebuntur per omnes Belgii ecclesias Psalmi a Petro Datheno conversi”. (II, 31). Er waren al meer Psalmberijmingen. In het begin bedienden zich onze Nederlandsche Hervormden van de „Soutersliedekens op alle die Psalmen van David, op wereldsche wijsen

|24|

berijmt door Willem van Nieuwveldt 1) met den latijnschen text op den kant. Antwerpen. 1540”. Deze waren echter minder geschikt om in eene plechtige godsdienst* oefening gezongen te worden. De wijzen waren aan straatverzen of volkszangen ontleend en gingen er onder ’t volk zoo, als vanzelf, in! Maar in de Kerk pasten ze toch niet. Nu was er wel een psalmboek van Beza, voortzetting van wat Clement Marot te Straatsburg was begonnen. Ook verscheen een gedeelte in het Nederlandsen, bewerkt door Lucas de Heere, aan wien Marnix van St. Aldegonde nauw verwant was. Dan was er een volledige berijming der 150 Psalmen van Jan Utenhove „de grondlegger van het kerkgezang der Gereformeerden”, in 1566, na zijn dood, uitgegeven. Maar toen Petrus Datheen enkele maanden vóór de verschijning van Utenhove’s Psalmberijming, de zijne gaf (Maart 1566), bewerkt naar de Fransche Psalmen van Marot-Beza, was het volk overal met dit werk van den bekenden hagepreeker ingenomen. En de Wezelsche Kerkvergadering, staande onder zijn presidium, sloot alle andere berijmingen uit en schreef die van Datheen aan de Kerken voor. Evenzoo de Provinciale Synode van Dordrecht, 1574, en óók de latere Synode van Dordrecht, gehouden in 1578. (Te Wezel, 1568, en te Dordt, 1578, was Petrus Datheen voorzitter).

De Catechismus, de liturgische geschriften en het Psalmboek van Datheen veroverden de harten van allen! (In 1581 was de Psalmberijming van Marnix van St. Aldegonde ter tafel van de Synode te Middelburg, maar deze, hoewel beter geacht door velen, kon het tegenover het werk van Datheen niet winnen).

Doop en Avondmaal moesten bediend worden naar het gewoon Formulier, uitgedrukt in de Kerkelijke Ordonnantiën (VI, 2, 13). En we weten, dat de Psalmberijming en de Heidelbergsche Catechismus, vergezeld van de liturgische geschriften van Petrus Datheen, toen algemeen waren aangenomen in de Kerken, zoodat Doop en Avondmaal naar de Formulieren, die we nog hebben, moesten worden bediend.


1) Willem van Zuylen van Nyevelt.

|25|

De bevestiging van Kerkeraadsleden moest ook gepaard gaan met het stellen van vragen en het doen van vermaningen en ’t afnemen van beloften (II, 12 ; IV, 7). De tegenwoordige vragen bestonden toen nog niet, maar zijn van na 1581. Van het Formulier van bevestiging vinden we de eerste sporen in de acta der Provinciale Synode van Dordrecht, 1574. Daar wordt besloten, dat men bij de bevestiging van predikanten drie vragen doen zal, die ook worden opgegeven en bijna gelijkluidend zijn met de onze.

In de eerste vraag werd en wordt gevraagd „of hij in zijn hart gevoelt, dat hij wettiglijk van Gods gemeente en mitsdien van God Zelf, tot dezen heiligen dienst geroepen is”.

De roeping van God en de roeping der Gemeente vallen voor hen samen. Ze zijn de beide polen, waartusschen een wettelijke roeping en ordening beperkt blijft. De ééne roeping wordt niet erkend zonder de andere. Wie dan ook als Dienaar des Woords wil erkend worden, moet vooraf door eene bepaalde gemeente beroepen zijn. Waarbij de gemeente heeft te bedenken, dat het ambt niet des menschen is, maar van Christus, zoodat de gemeente alleen optreedt bij verkiezing en beroeping, om in ’s Heeren Naam aan te wijzen, wie de dragers van het ambt zullen zijn. De ambtsdragers worden dan wel gekozen en beroepen door menschen, en zij treden op ten dienste der Kerk, maar in dienst van Jezus Christus Zelf, die hun Zender en Lastgever is en in Wiens Naam zij arbeiden. De Independenten (onafhankelijken) zeggen, dat de ambtsdragers dienaren der gemeente zijn, de Gereformeerden, dat zij dienaren van Christus zijn, om in Zijn Naam de gemeente te dienen, te leeren, te leiden, dienend „om Christus’ wil”. Het ambt heeft dus geen wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht in zichzelf, maar kan en mag alleen bedienen, wat in het woord van Christus opgesloten ligt.

In de tweede vraag stond vroeger: „Of zij de heilige bijbelserie Schrift houden voor het Woord Gods en de eenige volmaakte leer der godzaligheid te wezen, welke summierlijk in den Catechismus begrepen is”. Die

|26|

bijvoeging „welke in ’t kort in den Catechismus begrepen is”, werd in 1578 te Dordrecht niet herhaald. Overigens bleven daar en te Middelburg de vragen, waartoe a Lasco den grond gelegd had, dezelfde.

De Formulieren van bevestiging van Dienaren des Woords, van Ouderlingen en Diakenen en voor de Kerkelijke Tucht zijn door of vanwege de Synode van 1586 opgesteld; in 1589 waren ze gedrukt. Van welke hand deze Formulieren zijn weten we niet; ze zijn niet uit den vreemde; veeleer hebben wij op dat punt de Paltzische Kerk gediend, evenals de Waalsche Kerk hier te lande.

Het Formulier ter bevestiging van Dienaren des Woords is een uitwerking van Art. 8 der Middelburgsche Kerkorde, 1581.

„Der Dienaren ampt is inden ghebede ende bedieninghe des Woordts aen te houden, de Sacramenten uit te richten, ende ten laetsten met den Ouderlinghen de kerckelicke Discipline te oeffenen, ende te besorghen dat alles eerlick ende met ordene gheschiede”.

De vier punten vinden we, zij ’t in andere volgorde, in het Formulier uitgewerkt.

Dat in het begin aan de uniformiteit en aan de goede orde in deze nog al wat ontbrak, blijkt uit een klacht dienaangaande op de Synode te Dordrecht, 1574. Aan wanordelijkheden in het optreden van ongeordende predikanten moest, meende men, een einde worden gemaakt, waarom over het examineeren en confirmeeren of bevestigen der Dienaren des Woords bij vernieuwing ernstig gesproken wordt.

Ten opzichte van de plechtigheid van het opleggen der handen bij de bevestiging, ’t welk men graag wilde en gehandhaafd zag, was men toch telkens bang voor den Roomschen zuurdeesem en paapsch bijgeloof. De Dordtsche Synode van 1578 zegt, dat men het mag nalaten; de Haagsche Synode van 1586 keert weer tot het eenvoudige voorschrift van Wezel, 1568, terug (I, 11, 12 — „met oplegging der handen (wat wij vrij laten) in de

|27|

tegenwoordigheid der geheele Kerk naar de gewoonte der Apostelen”).

Ten opzichte van de tucht in Christus’ Kerk sprak men zich te Wezel uit (Hoofdst. VIII): „Men moet ganschelijk daarvoor waken, dat bij de inrichting van een pas ontstaande Kerk nergens de kerkelijke tucht verzuimd worde. Want hoe heilzaam en noodzakelijk deze is, leert ons overvloedig zoowel de instelling als de leer zelf van den Heere Christus en de Apostelen enz.” (VIII, 1).

Uitvoerig wordt dan over de tucht of Censure gehandeld, waarbij uitkomt, dat onze Gereformeerde Vaderen, naar het voorbeeld van Calvijn te Genève en Straatsburg, alsook in overeenstemming en met navolging van de Gereformeerde Kerk te Londen, de tucht, zij ’t dan niet de ziel, dan toch de zenuw der Kerk achten. (Bavinck).

Jammer, dat zij bij de ontwikkeling tot volkskerk veelszins is verloren gegaan, wat in strijd is met de Heilige Schrift (Oud en Nieuw Testament) en tot groote schade voor het kerkelijk leven.

De Wezelsche Artikelen, 1568, wijden veel aandacht aan de censuur over de predikanten. In Hoofdst. VIII art. 14 wordt zelfs een lange lijst gegeven van niet te verdragen en van te bestraffen zonden, als: „ketterij, scheuring, openlijke verachting der kerkelijke orde, openbare godslastering, die zelfs de straf der burgerlijke Overheid verdient; simonie, onbetamelijke kuiperij om zich in eens anders plaats in te dringen”; verder wordt dan ook genoemd: „hoererij, diefstal, dronkenschap, wapengeweld, woeker, dobbelspel”, enz.

Waar bij de tucht hier voornamelijk gedacht is aan de predikanten, moeten ook de Classicale Vergaderingen in de toekomst mee daartoe dienen, dat tucht geoefend wordt over de ambtsdragers. De punten, welke „de Dienaren der Nederlandsche Kerk” hiervoor te Wezel hebben bijeengebracht, bedoelen te zijn „ten bate van den welstand der Nederlandsche Kerken (meervoud) en hare eenparige en overeenstemmende ordening” (Hoofdst. VIII, art. 22).

Op de Synode te Middelburg, 1581, is een lijst van

|28|

te bestraffen zonden voor heel de gemeente gegeven; ook Embden, 1571, en Dordt, 1574, gaven allerlei bepalingen inzake de censuur. Maar éénheid was er niet met name wat betreft het Formulier, dat gebruikt moest worden bij de afsnijding van en eventueel de wederopneming in de gemeente. Petrus Datheen, wiens liturgie wij hier gebruikten, had zoo’n Formulier niet gegeven. Hij had er in de liturgie van de Paltz geen gevonden.

De Middelburgsche Synode van 1581 trachtte éénheid in de manier der afsnijding te brengen. Zij ried een bepaald Formulier aan, dat veel op het thans gebruikelijke gelijkt. In de Acta van de Nederl. Synoden der 16de eeuw, editie dr. Rutgers, kan men ’t volledig vinden, blz. 411. Ook in Kerkelijk Handboekje, editie P. Biesterveld en dr. H. H. Kuyper, 1905, blz. 169).

Hiermee was een goed begin gemaakt. Toch moest de arbeid nog voltooid worden, want ook een Formulier voor de wederopneming van afgesnedenen was noodig. De Synode van 1586 te ’s-Gravenhage, zou ook hier de zoo noodige eenheid aanbrengen. Aan deze Synode was gevraagd onder punt 14 van de instructiën der „gecommitteerden der Kercken”: „Oft niet goet en ware een zeker formulaer te ghebruicken niet alleen in de voorstellinge ende excommunicatie, maer oock in de aenneminge met schultbekenninge der poenitenten, daerbij te letten sal zijn op den 39 Artickel partic. quaest. Synodi Middelb. den welcken bij velen niet practicabel en is”. (Rutgers, blz. 546).

Dat artikel 39 beschreef de geheele manier van de kerkelijke tucht.

Op de Synode van 1586, of door eene Commissie van harentwege, zijn toen onze Formulieren voor den Ban of de afsnijding en voor de wederopneming opgesteld. Ze zijn geheel van Nederlandschen oorsprong.

Omtrent de Scholen lezen we, dat zij aan de zorg van de Kerk, de Classis en de Synode worden toevertrouwd. (V, 14, 18).

 

We bemerken, dat, hoewel de Kerkelijke Vergadering te Wezel — een Synode kan ’t niet genoemd worden —

|29|

slechts een voorbereidende vergadering is geweest, niettemin uitvoerig over „eenige bepaalde punten of artikelen”, welke „de Dienaren der Nederlandsche Kerk” noodig hadden, „ten bate van den welstand der Nederlandsche Kerken en hare eenparige en overeenstem* mende ordening” (VIII, 22) gesproken is. Zelfs zouden we kunnen zeggen, dat niet over „eenige”, maar over „vele” bepaalde punten is gehandeld. En dan niet alleen rakende de hoofdbeginselen, maar ook gaande over allerlei practische aangelegenheden.

Wat dat laatste betreft, zouden we kunnen noemen: de bepaling van het voorlezen vóór de godsdienstoefening van één of twee hoofdstukken door een ouderling, diaken of iemand anders uit de gemeente ((II, 29);
het stellen van een voorzanger om de jeugd en het volk in het zingen voor te gaan (II, 32);
het al of niet achter elkaar zingen van al de 150 Psalmen (II, 34);
het hangen van borden in de kerk voor de Psalmen of andere dingen (II, 33, 34);
het houden van een boek der acta des Kerkeraads, en van doop-, lidmaten- en trouwboeken (IV, 13 ; VI, 5, 11 ; VII, 2).
de zorg voor de predikantstractementen en den eeredienst (V, 12, 14, 16).

 

De handelingen der Wezelsche Kerkvergadering, genaamd de Wezelsche Artikelen van 1568, zijn in het Latijn opgesteld. Trigland zegt, dat hij die Latijnsche acta heeft gezien, welk handschrift aan eene voorname Classis van Z.-Holland toekwam. (Kerkelijke Geschiedenissen, blz. 161). Adr. ’s Gravezande (blz. 117) verklaart, dat onder de kerkelijke papieren, welke te ’s-Gravenhage in de Kloosterkerk onder het opzicht van de Gedeputeerden der Zuid-Hollandsche Synode bewaard worden, ook berust eene authentieke Synodale acte van Wezel van den jare 1568. L.J.F. Jansen heeft de Latijnsche acta gepubliceerd, naar een exemplaar uit het Wezelsche archief. In het jaar 1664 heeft Lod. van Renesse deze Wezelsche Artikelen in het Nederlandsch vertaald uitgegeven, welke vertaling door Ens achter

|30|

zijn „Kort historisch Berigt” is geplaatst en in de 3de uitgaaf van het bekende Kerkelijke Handboekje (1738) is overgenomen.

Later gaf dr. Rutgers in zijn Acta van de Nederlandsche Synoden der 16e eeuw (Kemink & Zoon, Utrecht, 1889) opnieuw den Latijnschen tekst, van welken tekst een Nederlandsche vertaling is opgenomen in Kerkelijk Handboekje van P. Biesterveld en dr. H.H. Kuyper, 1905, blz. 1-34. In Hooyer, Oude Kerkordeningen, 1865, vinden we den Nederlandschen tekst, zooals die gevonden wordt in het Kerkelijk placaatboek, aanhangsel van het derde deel (Hooyer, blz. 32).

Wij nemen de vrijheid aan de hand van den tekst van Hooyer en van de vertaling van Biesterveld en Kuyper een tekst van de Wezelsche Artikelen te geven, die, naar we hopen, hier en daar de bedoeling iets duidelijker weergeeft. Bij elk artikel hebben we, in den rand, willen aangeven het onderwerp waarover het in hoofdzaak gaat.

De tekst volgt nu. En dan geven we in een 3de hoofdstuk: Nadere bespreking en verklaring.