|119|

X

Slot

 

De gegevens, die de heilige Schrift ons geeft over het ambt en die, welke wij aan de Kerk van de tweede eeuw ontlenen, vormen samen een harmonisch geheel. Er is nergens iets te ontdekken van een breuk met de bijbelse waarheid. De Kerk heeft het steeds als haar levensbelang gezien om tegenover de stroom van ketterijen de apostolische waarheid in elk opzicht, maar juist ook aangaande het ambt, te handhaven. Vandaar dat zij voor haar kerkorden op apostolische autoriteit aanspraak maakt. Moge dit in onze ogen een fictie zijn, voor de christenen van de tweede eeuw was dit het goed recht van de apostolische Kerk. Maar zij kon zich tegenover de scherpzinnigheid van Marcion en anderen niet veroorloven, om iets als apostolisch te laten gelden wat duidelijk met het nieuwe Testament in strijd was. Het zijn de ketters, die in de heilige Schrift zelf ingrijpen, om de traditie naar hun gedachten te kunnen vervormen. Dat doet Marcion, die alleen een bewerkte selectie van het nieuwe Testament over houdt; dat doen de Gnostieken, die gedeelten van de heilige Schrift gaan verklaren in hun geest, b.v. met behulp van zgn. mondelinge openbaringen, die Jesus na zijn opstanding aan de apostelen gaf naast de nieuw-testamentische berichten. Deze ketters wisten, dat men sola Scriptura, alleen met de heilige Schrift, maar dan met de gehele heilige Schrift, slechts op één punt kan uitkomen: bij de in de apostolische Kerk door het apostolisch ambt bewaarde apostolische waarheid.

Zo zien wij dan, dat de organisatie van de Kerk in de tweede eeuw en het ambt, dat daarin wezenlijk is, alleen kunnen worden begrepen vanuit de heilige Schrift. De schriftuurlijke achtergrond verklaart de betekenis, die het ambt in de gemeente heeft en de wijze, waarop het functionneert. Zonder deze Schriftgegevens blijven de bisschop en de diaken, blijven de apostolische successie en de stand van de „leken” onverklaarbare raadsels. Maar ook omgekeerd: Wanneer men eenmaal de gelijkheid, immers de principiële gelijkheid, van het ambt in de tweede eeuw en in het nieuwe Testament heeft gezien, kan men de gegevens uit de jonge Kerk gebruiken als verduidelijkende voorbeelden van de dikwijls beknopte gegevens van de heilige Schrift. Dat is in deze beschouwingen niet

|120|

gedaan. Want deze gelijkheid moest eerst worden aangetoond. Maar de Schrift èn de toepassing van de Schrift in de vroege Kerk geven samen van het ambt een in elk opzicht duidelijk beeld.

Het was de bedoeling om dit duidelijke, schriftuurlijk beeld aan de Hervormde kerk voor te leggen. Want wanneer wij de vraag van het ambt met zulk een nadruk stellen, is het omdat wij dit beeld met overweldigende kracht en duidelijkheid uit de Schrift zagen oprijzen. Wanneer wij daarmee bezwaren tegen kerkorde en belijdenis van de Hervormde kerk inbrengen, doen wij dat, omdat ons geweten gevangen is in Gods Woord.

Wij hebben de overtuiging, dat wij niet slechts staan tegenover de calvinistische leer van het ambt. Haar kunnen wij vragen, om haar schriftuurlijke gronden aan een ernstig onderzoek te willen onderwerpen. Anders is het met hen, die het ambt en het ambtelijk handelen „vergeestelijken”. Of met hen, die tegenover het ambt onverschillig staan, vanuit de opvatting, dat het zowel zó als anders kan, en het er eigenlijk niet zoveel toe doet. Deze opvattingen geven aan het ambtelijk handelen dat karakter van willekeur, maken de domine groot en de christelijke waarheid klein, en veroorzaken de krampachtigheid en de fin-de-siècle-verschijnselen, die in de Hervormde kerk van onze dagen zo opvallend zijn. Wij zouden deze broeders willen terugroepen tot de heilige Schrift. Want alleen de gehele heilige Schrift van het eerste tot het laatste boek kan de theologen redden van zichzelf en van hun eigen theologie.

Bij een schriftuurlijk-catholieke opvatting van het ambt dreigt ons westerse mensen een gevaar. Wij brengen nu eenmaal graag de dingen in een sluitend systeem. De leer van het ambt, zoals de Schrift die geeft, laat zich niet tot zo’n systeem maken. Met een kerkorde komen wij op het terrein van het recht. Maar een juridische opvatting van het ambt maakt ongelukken. Wij kunnen zien, hoe en waarom Christus het ambt heeft ingesteld. Wij kunnen geloven, dat het God in zijn vrijmacht belieft om door dit ambt te werken, evenals Hij Zich in zijn vrijmacht bindt aan de door Hem ingestelde sacramenten. Maar wij zullen met de bijbel moeten zien, dat het tenslotte ook anders kan. Juist ten aanzien van het ambt is het wel hoogst merkwaardig, dat dit „anders kunnen” met nadruk geleerd wordt.

Het begint al dadelijk, wanneer Mozes de zeventig oudsten aanstelt: Eldad en Medad zijn in het kamp achtergebleven en toch komt de Geest ook over hen en zijn profeteren. En Mozes verbiedt het hun niet, maar aanvaardt de onregelmatigheid (Num. 11: 24-30).

|121|

De handschriften van het nieuwe Testament zijn het er dan ook niet over eens, of Jesus zeventig of twee en zeventig mannen heeft uitgezonden (Luc. 10: 1). Wanneer Jesus aan zijn apostelen de heilige Geest met de volmacht om zonden te vergeven mededeelt, is Thomas er niet bij (Joh. 20: 24). Hoewel de heilige Geest geschonken wordt na de Doop door middel van handoplegging, ontvangen Cornelius en de zijnen de Geest zonder enige menselijke bemiddeling en zelfs vóór hun Doop. Daar is in dit geval zeker een bizondere reden voor: zo wordt Petrus duidelijk, dat hij deze mensen mag dopen, maar het blijft een onregelmatigheid. En hoezeer Paulus ook als apostel wordt geaccepteerd, de wijze waarop hij het is geworden, is zeker niet regelmatig.

God werkt volgens zijn heilsplan door de middelen, die Hij zelf heeft ingesteld, maar Hij kan ook onmiddellijk werken. Als Jesus zieken geneest of demonen uitbant, doet Hij dat langs de weg van zijn menswording: Hij raakt aan, spreekt, is in elk geval in zijn mensheid in ruimte en tijd tegenwoordig. Maar Hij is God. Hij kàn buiten de vrijwillig aangenomen mensheid omgaan, en zo geneest Hij de slaaf van de centurio van Kapernaüm en de dochter van de Fenicische vrouw.

De Schrift ziet de Kerk met haar sacramenten en ambten als het Lichaam van Christus. Hij werkt door zijn Lichaam — maar Hij kan buiten zijn Lichaam omgaan, Cornelius den Geest verlenen, Paulus tot apostel maken.

Dit besef heeft in de Kerk sterk geleefd. Daarom was in de eerste eeuw en ook nog wel in de tweede het „pneumatische”, niet geordende, ambt zo belangrijk. Als de profeten geen rol meer spelen, zien wij de „belijders”, die tot het volk van God behoren ook zonder Doop en handoplegging, wanneer zij met hun bloed als martelaren hun geloof bezegelen, die zelfs zonder handoplegging diaken of priester kunnen zijn. En al zijn de profeten in engere zin verdwenen, in ruimere zin zijn ze in de Kerk nooit uitgestorven en hebben de Kerk er altijd weer voor gewaarschuwd om de theologie van sacrament en ambt tot een gesloten schema te maken.

Maar men moet de uitzondering niet tot regel verheffen. Omdat God zonder middelen werken kàn, moet men de door Hem ingestelde middelen niet verwaarlozen. Het is ongehoorzaamheid en hoogmoed, wanneer men Doop en Eucharistie veracht, omdat God zijn genade ook wel eens op andere wijze schenkt. Het is ongehoorzaamheid en hoogmoed, wanneer men het door Christus ingestelde apostolische ambt veracht, omdat God wel eens buiten het ambt

|122|

omgaat. Het is verachting van Christus’ menswording, waardoor Hij in zijn genade en liefde ons mensen redden wil.

Daarom leert ons dan ook de Schrift, dat de apostelen en oudsten de Kerk leiden, en niet de profeten (Hand. 15), hoezeer het goed recht van de profeten ook erkend wordt. En de Kerk leerde, door droeve ervaringen wijs geworden, dat, zoals Hermas ons deed zien, de plaats van de profeet, de enige legitieme plaats, in de samenkomst van de gemeente is, die onder leiding van de bisschop staat. De profeet moet ook de bisschop vermanen, maar als hij zich los maakt van het apostolisch ambt en tegenover de bisschoppen gaat staan, is hij een scheurmaker.

Maar wij zeggen niet tot de Hervormde Kerk: uw sacrament is geen sacrament en uw ambt is geen ambt. Wanneer het God mogelijk is zijn genade te schenken buiten de door Hem verordende weg om, hoeveel te meer zal Hij dit niet doen daar, waar men geslachten lang de dienst van de sacramenten en de oplegging der handen onderhield bij een ambtsopvatting, die men door de heilige Schrift geboden achtte. Ons is daar geen oordeel gegeven en wij mogen er van overtuigd zijn, dat het God beliefd heeft in deze weg van de Hervormde kerk ook zijn kinderen te verzamelen, zijn volk te voeden en naar het Beloofde Land te leiden. Maar er moest een ogenblik komen, dat de ogen er voor open gaan, waar de orde van de Hervormde kerk niet die van de heilige Schrift is. Dat ogenblik komt in een tijd, waarin wij de roep tot eenheid opnieuw gaan verstaan. Er is geen eenheid dan die in Christus. Dat wil zeggen: er is geen eenheid, dan in het éne sacrament, waarin Christus zijn algenoegzaam verzoenend offer tegenwoordig stelt. Maar dat veronderstelt het éne ambt, en uit de oertijd van christelijk geloof en leven vermaant ons de martelaar Ignatius: „Er is één Lichaam van onzen Heer Jesus Christus, één kelk tot vereniging met zijn bloed; één altaar, zoals er één bisschop is samen met het presbyterium en de diakenen — komt allen tezamen als tot de éne tempel van God!”

Wanneer wij terugkeren tot het apostolisch ambt en verstaan, dat het zelf-niets-zijn er het wezen van is en het dienen de wet, vervult zich onder ons in een overvloed van genade Christus’ woord: „Wie ontvangt, dien Ik zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.”