|87|

VIII

Het ambt bij de apostolische Vaders

 

De apostolische Vaders, de leerlingen van de apostelen, die tegen het einde van de eerste en in de eerste helft van de tweede eeuw hun apostolisch gezag in de Kerk deden gelden, zijn onze bron voor de kennis van het ambt in de na-apostolische tijd. Er zijn er onder hen, die in hun geschriften zich met zo andere onderwerpen bezig houden, dat zij het kerkelijk ambt slechts terloops of ook in het geheel niet noemen. Anderen hadden een bepaalde aanleiding om zich uitvoeriger over het ambt uit te laten.

Dit is het geval met de brief die, waarschijnlijk in het jaar 95, door bisschop Clemens van Rome namens zijn gemeente aan de gemeente van Corinthe werd gezonden. Deze Clemens, die nog enigermate onder de „apostolische mannen” meetelde, genoot in de Kerk een dusdanig aanzien, dat zijn brief nog twee eeuwen later in veel gemeenten gelezen werd, d.w.z. tot het nieuwe Testament werd gerekend. De aanleiding tot de brief wordt gegeven door de onenigheden, die in Corinthe zijn uitgebroken; een groep, klaarblijkelijk vooral jongeren, is tegen de leiding van de gemeente in opstand gekomen en heeft zelfs ambtsdragers afgezet. Het blijft een merkwaardig feit, dat Clemens van Rome zich geroepen voelt om daarover een brief te sturen en die door een drietal bemiddelaars naar Corinthe te laten brengen: òf zijn positie als apostolisch man, òf het toen reeds erkende aanzien van de „apostolische stoel” van Rome kunnen hem daartoe gebracht hebben. Voor het eerste motief pleit, dat vijf en veertig jaar later de gemeente van Corinthe er nog met fierheid op wijst, dat ook zij een stichting is van de apostelen Petrus en Paulus — dus evenals Rome! (Dionysius van Corinthe bij Eusebius, E.H. VI, 12, 3). Maar juist het in Corinthe uitgebroken verzet tegen het ambt geeft Clemens aanleiding om enige gedeelten van zijn uitvoerige brief aan het ambt te wijden.

Nu is het allereerst opvallend, dat Clemens herhaaldelijk in zijn brief de ambtsdragers in het algemeen aanduidt als presbyters (b.v. 54, 2). Elders noemt hij naast elkander leiders of voorgangers (het woord van Hebr. 13: 7, 17, 24) en oudsten (1, 3 en 21, 6). De gehele brief is een pleidooi voor onderwerping aan dit ambt. „Want den deemoedigen behoort Christus, niet hun, die zich boven zijn kudde

|88|

verheffen” (16, 1). Dat laatste doen de nieuwe, opstandige leiders. Zij komen daardoor in tegenspraak met Christus, die in nederigheid gediend heeft, zoals Jez. 53 laat zien. „Gij ziet, geliefde mannen, wat voor een patroon (verg. 1 Petr. 2: 21) ons gegeven is” (16, 17). Deze opstand is een ernstige zaak. „Hebben wij dan niet één God en één Christus en één Geest van de genade, die op ons is uitgegoten? En is er niet één roeping in Christus? Waarom verscheuren en verdelen wij dan de ledematen van Christus en scheiden ons af van het eigen Lichaam, en drijven de dwaasheid zo ver, dat wij vergeten elkanders leden te zijn?” (46: 6, 7). Het éne ambt brengt de eenheid van Christus’ Lichaam tot uiting; daarom is de afscheiding van dat ambt zo’n ernstige zonde. Vandaar, dat de Corinthiërs een korte ambtstheologie van Clemens krijgen, want tegen kerkelijke verdeeldheid is geen beter middel dan de terugkeer tot het schriftuurlijk ambt.

„De apostelen werden tot onze evangeliepredikers aangesteld door den Heer Jesus Christus, Jesus de Christus werd uitgezonden door God. Dus Christus (heeft het) van God, en de apostelen van Christus; dat is allebei wèl geordend naar de wil van God. Toen nu (de apostelen) hun opdrachten hadden ontvangen en volle zekerheid hadden gekregen door de opstanding van den Heer Jesus Christus en bekrachtigd waren in het woord van God, trokken zij er in de volheid van den heiligen Geest op uit en verkondigden, dat het Rijk van God aan het komen was. In steden en dorpen verkondigden zij (doopten hen die de wil van God gehoorzaamden) en stelden hun eerstelingen, na hen door de Geest op de proef te hebben gesteld, aan tot bisschoppen en diakenen van hen, die tot geloof zouden komen. Dat was niets nieuws; want sinds lang was er geschreven over bisschoppen en diakenen. Want zo zegt ergens (bedoeld is Jez. 60: 17) de Schrift: Ik zal hun bisschoppen aanstellen in gerechtigheid en diakenen in geloof. En wat is er verwonderlijks in, dat zij, aan wie God zo iets groots had toevertrouwd, de genoemden aanstelden? Want ook de zalige Mozes, de dienaar, die in zijn hele huis trouw was heeft alles, wat hem opgedragen was in de heilige boeken neergelegd, en daarin zijn hem de overige profeten gevolgd, door mee te getuigen over dat, wat hij in de wet had verordend” (42; 43: 1).

Clemens bedoelt dus een oud-testamentische motivering te geven van de aanstelling van bisschoppen en diakenen. De Jesajaplaats is door hem wat anders gelezen, dan onze Griekse tekst, waar hoogstens de bisschoppen uit kunnen komen. In het volgende vertelt hij

|89|

het verhaal van de bloeiende staf van Aäron. De bedoeling is: God toonde aan, dat Hij bepaalde mensen voor zijn dienst had besteld, en men mag tegen Zijn wil niet in opstand komen. Clemens gaat verder:

„Ook onze apostelen wisten door onzen Heer Jesus Christus, dat er twist zou ontstaan over de naam van het bisschopsambt. Om deze reden dus, daar zij dit van te voren volkomen wisten, stelden zij de zoëven genoemden aan, en gaven daarbij het voorschrift, dat, als deze zouden ontslapen, andere mannen van aanzien hun ambt (liturgia) zouden overnemen. Mannen dus, die door hen, of later door andere beproefde mannen onder instemming van de hele gemeente zijn aangesteld, die onberispelijk, met ootmoed, rustig en bescheiden hun dienst voor de kudde van Christus verricht hebben, wien langen tijd door allen een goed getuigenis gegeven is, zulke mannen uit hun dienst te ontzetten achten wij onrecht te zijn. Want het zal voor ons geen kleine zonde zijn, indien wij hen, die onberispelijk en heilig de gaven geofferd hebben, uit het bisschopsambt ontzetten. Gelukkig zijn de voorgegane presbyters, die een vruchtbaar en volmaakt einde verkregen hebben; zij behoeven geen zorg meer te hebben, dat iemand hen van de hun aangewezen plaats zal verdrijven!” (44, 1-5).

Wat ons uit dit alles over het ambt duidelijk wordt, komt volkomen overeen met de nieuw-testamentische gegevens. Clemens kent het ambt als een vertegenwoordiging: Christus is de gezondene van God, de apostelen vertegenwoordigen Christus, de bisschoppen zijn weer door de apostelen aangesteld en moeten op hun beurt weer andere bisschoppen aanstellen. Dat betekent dus, dat de bekleding van opzieners met het volledige apostolische ambt, waarover wij in het vorige hoofdstuk spraken, voor Clemens een vanzelfsprekende zaak is. Opmerkelijk is, dat „presbyters” de algemene ambtsaanduiding is, die dan in bisschoppen en diakenen wordt onderscheiden, in overeenstemming dus met het nieuw-testamentische verschijnsel, dat uit het tweede ambt, met de algemene naam „oudste”, als „verbizonderingen” opzieners en diakenen voortkomen. Ook al wordt het ambtelijk dienen niet met diakonein maar met liturgein omschreven, de deemoed, het dienend karakter van het ambt, is niet vergeten. Daarnaast wordt betekenis gehecht aan de priesterlijke taak: het behoort tot het werk van de bisschoppen om de kudde te weiden, maar ook om onberispelijk en heilig de gaven te offeren. Wij moeten daarbij onmiddellijk een andere plaats uit dezelfde brief vergelijken, nl. 36: 1, waar Christus genoemd wordt „de hogepriester van onze offers”. Gecombineerd

|90|

met Hebr. 7 en 9 geven deze uitdrukkingen een theologie van het offerkarakter van het sacrament: Christus is de enige priester, daarom kan de bisschop slechts priester genoemd worden als tegenwoordigstelling van Christus. Christus’ offer is het enige offer, daarom kunnen de gaven van de gemeente slechts als offer gelden in vereniging met de enige offerande van Christus — kort gezegd: Christus de hogepriester van onze offers.

Wij kunnen korter zijn over de zgn. „Leer van de twaalf Apostelen” (Didaché). Dit merkwaardige, eerst in 1883 opnieuw ontdekte geschrift, brengt ons in een geheel andere omgeving dan de brief van Clemens. Wij kunnen voor het weinige, dat dit geschrift ons over het ambt heeft mede te delen, de vele vraagstukken, die het opwerpt, ter zijde laten. Ook de tijd, waarin wij de Didaché moeten plaatsen is niet zeker; waarschijnlijk tussen de jaren 90 en 100, zeker niet later dan het eerste kwart van de tweede eeuw. Men heeft wel vermoed, dat het geschrift het beste inde landelijke wereld van Syrië of Palestina zou passen.

In elk geval horen wij van een gemeenteleven, dat zich probeert te richten naar Gods geboden als de weg des levens. Er worden liturgische voorschriften gegeven voor Doop en Eucharistie, en men wordt vermaand om de tienden te geven. Van het ambt krijgen wij een merkwaardige indruk. Wij zijn hier in een wereld waar het niet-geordende, charismatische ambt nog in volle bloei is. De dragers worden door elkaar apostelen en profeten genoemd. Gedeeltelijk schijnen zij vast tot de gemeente te behoren, gedeeltelijk zijn het reizende figuren, die de gemeente bezoeken. Maar er is over deze apostelen en profeten geen bizonder grote geestdrift. Wat te denken van de volgende opmerkingen: „Ieder apostel, die tot u komt, moet opgenomen worden als de Heer. Maar hij zal slechts één dag blijven; als het nodig is, ook nog de volgende; blijft hij echter drie dagen, dan is hij een valse profeet. Wanneer de apostel verder trekt, zal hij niets ontvangen behalve brood, dat voldoende is, tot hij overnacht. Vraagt hij om geld, dan is hij een valse profeet. En iederen profeet, die in den Geest spreekt, moet ge niet op de proef stellen en niet critiseren. Want alle zonde zal vergeven worden, maar deze zonde zal niet vergeven worden. Ondertussen is niet ieder, die in den Geest spreekt, een profeet, maar alleen als hij de levenswijze van den Heer heef. Aan de levenswijze dus kan de echte profeet en de valse profeet herkend worden. Geen profeet, die in den Geest een gedekte tafel bestelt, eet daarvan, tenzij hij een valse profeet is...” (11: 3-9).

|91|

Wij staan hier voor de ontaarding van het eens zo geziene charismatische ambt. Klaarblijkelijk zijn wij in een gebied, waar dit ambt nog lang is blijven bestaan en vrijwel het enige geweest is. Maar bij verschijnselen, als waarop de aangehaalde vermaningen zinspelen, is het begrijpelijk, dat wij lezen: „Stelt u toch bisschoppen en diakenen aan, die den Heer waardig zijn, zachtmoedige, niet geldgierige, waarachtige, beproefde mannen. Want zij doen u dezelfde dienst als de profeten en leraars. Acht hen dus niet gering! Want zij zijn evenzeer eer waard, als de profeten en leraars.” (15: 1, 2). Wij kunnen ons de aangesproken gemeenteleden levendig voorstellen; de niet-geordende figuren, die zo maar, uit directe roeping van God, door de Geest geïnspireerd, aan het werk gaan, vinden zij natuurlijk veel mooier. De schrijver probeert hen duidelijk te maken, dat geordende bisschoppen en diakenen, kerkelijke figuren dus, die in de opvolging van de apostelen staan, heus minstens even echt zijn, en dat er dan heel wat minder risico is. Dat is des te meer van belang, omdat er zo hoge en heilige idealen ook in dit geschrift tot uitdrukking komen.

„Wanneer gij op den Zondag des Heren zijt vergaderd, zo breekt het brood en zegt dank, nadat gij daarbij uw overtredingen hebt beleden, opdat uw offer rein zij. Ieder echter, die met zijn naaste twist heeft, mag niet met u samenkomen, totdat zij zich verzoend hebben, opdat uw offer niet ontwijd worde. Want zo luidt het woord des Heren: Op iedere plaats en op elken tijd moet men Mij een rein offer brengen. Want Ik ben een groot Koning, spreekt de Heer, en mijn naam is wonderbaar onder de heidenen” (14: 1-3).

Een ware profeet staat gelijk met een ware bisschop, en daarom „is hij zijn voedsel waard”. Men moet daarom de eerstelingen van wijnpers en dorsvloer, van runderen en schapen aan de profeten geven, „want zij zijn uw hogepriesters” (13: 1-3). Men moet hen eren: „Mijn kind, bij dag en nacht moet gij hem gedenken, die u het woord Gods verkondigt, hem eren als den Heer. Want waar de grootheid des Heren verkondigd wordt, daar is de Heer zelf” (4: 1). Ook hier is de grondgedachte van het ambt de repraesentatie des Heren — maar er is met dat wilde ambt iets misgegaan en daarom roept de Didaché: „Stelt u toch bisschoppen en diakenen aan!”

Ons volgend document is de verzameling brieven van bisschop Ignatius van Antiochië. Origenes weet van deze apostolische vader, dat hij na de apostel Petrus bisschop van Antiochië is geweest en in Rome voor de wilde dieren is geworpen. Eusebius van Caesarea vertelt dit alles uitvoeriger en geeft als het jaar van zijn marteldood

|92|

107. Deze berichten stemmen overeen met wat wij uit de brieven kunnen opmaken. De Antiocheense bisschop is dus onder keizer Trajanus gevangen genomen en over land naar Rome getransporteerd om daar de marteldood te sterven. Onderweg schrijft hij brieven aan de Klein-Aziatische gemeenten van Epheze, Magnesia, Tralles, Philadelphia, Smyrna, aan Polycarpus de bisschop van Smyrna, en aan de gemeente te Rome. De laatste brief is om zijn komst aan te kondigen; uit de anderen blijkt, dat de bisschop van Antiochië een gevoel van verantwoordelijkheid heeft voor de gemeenten van Klein-Azië. Want sinds de gebeurtenis van Hand. 13 is Antiochië voor deze gemeenten der moedergemeente.

Deze brieven zijn kennelijk gedicteerd; de gloedvolle taal, de dikwijls ineens afbrekende zinnen, de overstelpende rijkdom van gedachten, weerspiegelen de extase, waarin zij geschreven zijn. Het gehele vurige geloofsleven van Ignatius vindt hier zijn neerslag, de grote geloofswaarheden van God de Drieënige, van Jesus Christus waarachtig God en waarachtig mens, van de geboorte uit de maagd Maria, het lijden onder Pontius Pilatus, de opstanding en hemelvaart, brengt hij keer op keer tot uitdrukking. Maar even belangrijk voor de gemeenten blijkt de in vrijwel elke brief herhaalde vermaning te zijn: Onderwerpt u aan de bisschop en aan het presbyterium! Of ook: „Doet niets zonder den bisschop!”

Ignatius schrijft nl. aan gemeenten, waar overal één bisschop aan het hoofd staat. Hij wordt terzijde gestaan door de presbyters, en verder zijn er diakenen. Dikwijls worden zulke ambtsdragers met name genoemd. Zo horen wij in Magnesia van de bisschop Damas, de presbyters Bassus en Apollonius en de diaken Zotion (Magn. 2). Dat is dus de reeds in het nieuwe Testament gevonden ontwikkeling van het tweede ambt. Dat Ignatius met zoveel nadruk op de betekenis van de bisschop wijst, kan verschillende oorzaken hebben. De gemeente van Corinthe zal niet de enige zijn geweest, waar hoogmoed tot verzet tegen het ambt en scheurmaking leidde. Maar wanneer wij ons voor de geest halen, dat deze bisschoppen nog slechts sinds korte tijd met het volledige apostolische ambt zijn bekleed en er daardoor in hun positie toch wel iets anders was geworden, kunnen wij begrijpen, dat niet altijd en overal e gemeenten dit voldoende inzagen en de figuur van hun bisschop goed begrepen. Juist in deze tijd is het dus te verwachten, dat zij met een aandrang, zoals Ignatius die gebruikt, op de betekenis van de bisschop worden gewezen.

Voor de achtergrond van Ignatius’ gedachten over het ambt is

|93|

zijn geloof in de goddelijke en menselijke natuur van Christus van groot belang. „Er is één Geneesheer, die is tegelijk vleselijk en pneumatisch, geworden en ongeworden, een God, die in het vlees gekomen is, waarachtig leven in den dood, uit Maria en uit God, die eerst geleden heeft en dan niet meer lijden kan, Jesus Christus onze Heer” (Ef. 7, 2). De gelovigen moeten met die beide naturen verbonden blijven: „ik wens de gemeenten eenheid met het vlees en de Geest van Jesus Christus” (Magn. 1, 2). Dan is zelfs het vleselijke, dat zij doen, pneumatisch, want zij doen alles in Jesus Christus (Ef. 8, 2). Dan kunnen zij ook hun bisschop op de juiste wijze zien, want hij is hun bisschop in het vlees (Ef. 1, 3). Dat wil zeggen, dat in hem zich de goddelijke bisschop belichaamt; want als de vleselijke bisschop wegvalt, zoals in Antiochië door de gevangenschap van Ignatius, dan heeft de gemeente „in mijn plaats God als Herder, Jesus Christus alleen zal haar bisschop zijn, en uw liefde” (Rom. 9, 1). Op dit geloof berusten de gehoorzaamheid en de eenheid: „Komt nu allen met name hoofd voor hoofd in de genade samen, in één geloof en in Jesus Christus, die naar het vlees uit het geslacht van David is, den Zoon des mensen en den Zoon van God, om den bisschop en het presbyterium te gehoorzamen met onverdeelde gezindheid, één brood brekend, dat het heilmiddel der onsterfelijkheid is, het tegengif tegen de dood, om altijd te leven in Jesus Christus” (E.f 20, 2). Want er bestaat een ambtelijk docetisme van mensen, die van de bisschop alleen maar de naam hebben overgehouden: „Sommigen gebruiken wel de naam bisschop, maar doen toch alle dingen zonder hem” (Magn. 4). Ook ten aanzien van de houding tegenover de bisschop geldt de vermaning voor het leven van de gelovigen: „in alle kuisheid en ingetogenheid blijft in Jesus Christus vleeselijk en geestelijk” (Ef. 10, 3).

Deze aanduidingen van een mystieke samenhang van het ambt met de menselijke en goddelijke natuur van Christus zijn tenslotte een andere wijze om te zeggen, dat het ambt een repraesentatie van Christus is. „Want Jesus Christus, ons onverstoorbaar leven, is de gezindheid van den Vader, evenals de bisschoppen, die tot aan het einde van de wereld aangesteld zijn, in de gezindheid van Jesus Christus zijn” (Ef. 3: 2). Ignatius wil zeggen: Christus repraesenteert God op aarde, door in zijn persoon en werk Gods bedoeling te openbaren. Zo repraesenteren de bisschoppen Christus, doordat zij in hun ambt en taak de bedoeling van Christus tot uitdrukking brengen. Ignatius maakt daarbij een fijn onderscheid: Christus is zonder meer de bedoeling des Vaders, de bisschoppen zijn in de

|94|

bedoeling van Christus. „Naarmate men den bisschop ziet zwijgen, moet men des te meer ontzag voor hem hebben; want wij moeten ieder, dien de Huisheer in zijn huishouding zendt, ontvangen als den zender zelf. Het is dus duidelijk, dat men den bisschop beschouwen moet als den Heer zelf” (Ef. 6, 1-2). De bisschop is de apostel, de gezondene, de sjaliéach van Christus. Maar in de samenstelling van de gemeente is de bisschop te vergelijken met God de Vader. Dat horen wij in een vermaning aan de gemeente van Magnesia, wier bisschop Damas moeilijkheden had omdat hij nog zo jong was: „Het betaamt u om geen misbruik te maken van de jeugd van den bisschop, maar naar de kracht van God den Vader hem alle eerbied te betuigen; zoals ik vernomen heb, dat de heilige presbyters zijn voor iedereen duidelijke jeugd niet hebben uitgebuit maar als verstandigen in God zich naar hem schikken, en daarmee niet naar hem, maar naar den Vader van Jesus Christus, dus naar den bisschop van allen. Tot eer van Hem, die ons verkozen heeft, betaamt het om te gehoorzamen zonder enige geveinsdheid; omdat men immers niet dezen zichtbaren bisschop zou misleiden, maar den onzichtbaren tracht te bedriegen” (Magn. 3, 1-2). Deze repraesentatie strekt zich over alle ambten uit en geeft aan de gemeente haar heel bizondere karakter: „Daar ik nu in de zoëven genoemde personen (nl. de bisschop, presbyters en diaken, die Ignatius bezocht hebben) de gehele gemeente in het geloof aanschouwde en liefkreeg, vermaan ik u, om u te beijveren alles te doen in een van God gegeven eensgezindheid, onder voorzitting van den bisschop als „type” Gods, en van de presbyters als „type” van de raad der apostelen, terwijl den diakenen, den mij zo dierbaren, de bediening is toevertrouw van Jesus Christus, die voor de wereldtijd bij den Vader was en in het einde der tijden verschenen is” (Magn. 6: 1). Dat men de gedachte: „de bisschop als type van God” niet moet zien als een tegenstelling van: de bisschop repraesentant van Christus, leert Trall. 2: „Want wanneer gij aan den bisschop onderdanig zijt als aan Jesus Christus, toont gij mij, dat gij niet naar den mens leeft, maar naar Jesus Christus, die voor ons gestorven is, opdat gij door het geloof in zijn dood aan het sterven zoudt ontkomen. Het is noodzakelijk, dat gij zo handelt en niets verricht buiten den bisschop om, maar ook aan het presbyterium onderdanig zijt, als aan de apostelen van Jesus Christus, onze hoop, in wien wij dan zullen worden bevonden te wandelen. En allen moeten op elke wijze inschikkelijk zijn jegens hen, die diakenen zijn van de mysteriën van Jesus Christus. Want zij zijn geen

|95|

bedienaren van spijs en drank, maar dienaren van de Kerk van God.” Ignatius gaat dan onmiddellijk verder om de heilsnoodwendigheid van dit ambt te betuigen: „Zo moeten allen voor de diakenen achting hebben als voor Jesus Christus, eveneens voor den bisschop, die „type” van den Vader is, en voor de presbyters als de raad van God en de bond der apostelen. Zonder dezen kan men van geen Kerk spreken!” (ib. 3, 1). Er volgt dan een prachtige beschrijving van Polybius, de bisschop van Tralles: „In uw bisschop kreeg ik een afbeelding van uw liefde en draag die bij mij, wiens gehele houding een geweldig onderricht is en zijn zachtmoedigheid is kracht; ik denk, dat zelfs de goddelozen achting voor hem hebben” (ib. 3, 2). Ook in de brief aan de gemeente van Smyrna vinden wij dezelfde gedachte van het ambt als een vertegenwoordiging: „Volgt allen den bisschop, zoals Jesus Christus den Vader volgde, en het presbyterium als de apostelen; en eerst de diakenen als het gebod van God” (Smyrna. 8, 1). Bij het „gebod van God” zal aan het dienen gedacht zijn, zoals Christus dat in zijn ootmoed en offer tot uitdrukking bracht; een waar diaken is het vleesgeworden dienen.

Ignatius kent het diakenambt in die existentiële vorm van mensen, die hun leven offeren. Hij vertelt ons van Rheus Agathopus, een diaken (Smyrn. 10, 1) uit Syrië, die Ignatius van daar gevolgd is „nadat hij van het leven afscheid genomen heeft” (Fil. 11, 1). Hij heeft voor de diakenen een bizonder gevoel van verbondenheid, dat telkens even tot uiting komt in een innig woord. Hij spreekt van hen als zijn mede-slaven (Smyrn. 12, 2) en bedoelt daarmee te zeggen, dat hij, de bisschop, nu bizonder met hen verbonden is, omdat ook hij het dienende offer van zijn leven gaat brengen. Want een bisschop is ook daarin drager van het apostolisch ambt, dat hij het lijden van zijn Heer ondergaat: „sta mij toe, een navolger te zijn van het lijden van mijn God”, schrijft hij aan de gemeente van Rome (6, 3).

De bisschoppen zijn evenzeer de repraesentanten van de gemeente. Dat geldt ook voor de gezamenlijke ambtsdragers: „Daar ik in de zoëven genoemde personen de gehele gemeente in het geloof aanschouwde en liefkreeg ...” schreef Ignatius na het bezoek van haar ambtsdragers aan de gemeente van Magnesia (6, 1). In Onesimus, haar bisschop in het vlees, de in liefde onuitputtelijke, ontving hij in de naam van God de grote menigte van de gehele gemeente van Efeze (Ef. 1, 3). En toen de bisschop Polybius van Tralles bij hem kwam en zich zo met hem verheugde, aanschouwde hij in hun bisschop de gehele gemeente (Trall. 1, 1).

|96|

Hoe belangrijk de bisschop in het gemeenteleven ook is, wij krijgen niet de indruk van een éénhoofdige dictatuur. Voortdurend wordt hij samengenoemd met het presbyterium. Bij de gehoorzaamheid aan den bisschop wordt telkens de gehoorzaamheid aan het presbyterium genoemd. Natuurlijk is het denkbaar, dat er verschil van mening zou bestaan tussen presbyterium en bisschop. Maar dit schijnt toch wel uiterst zelden voor te komen, want Ignatius vindt het niet nodig, om daarover iets te zeggen. In een goede gemeente stemt het presbyterium samen met de bisschop als de snaren met de cither (Ef. 4: 1). „Laat daarom in uw eendracht en samenstemmende liefde het lied van Jesus Christus klinken!” (ib.).

Dit ambt staat in een bizonder verband met het sacrament. De viering van het sacrament moet in het middelpunt van de gemeente staan: „Beijvert u om veelvuldiger samen te komen voor de eucharistie van God en voor de lofprijzing. Wanneer gij namelijk dikwijls samenkomt, worden de krachten van den satan gebroken en het verderf dat van hem dreigt valt uiteen voor uw geloofseendracht. Niets is beter dan een vrede, waarbij elke strijd van hemelse en aardse machten ophoudt” (Ef. 13). Bisschop en eucharistie zijn de beide samenhangende punten, waarop deze geloofseendracht duidelijk wordt: „Zovelen aan God en aan Jesus Christus behoren, die zijn met den bisschop; maar zovelen als er met berouw tot de eenheid van de Kerk komen, ook die zullen aan God behoren, opdat zij het leven mogen hebben op de wijze van Jesus Christus. Laat u niet op een dwaalweg brengen, mijn broeders, wanneer iemand een scheurmaker volgt is hij geen erfgenaam van het Rijk Gods; indien iemand in een vreemde gezindheid wandelt, die bevindt zich niet in samenhang met het Lijden. Beijvert u dus om aan de éne eucharistie deel te nemen; er is immers maar één Lichaam van onzen Heer Jezus Christus, en één kelk tot vereniging met zijn Bloed; één Altaar, zoals er één bisschop is samen met het presbyterium en de diakenen, mijn mede-slaven; opdat gij, wat gij ook doet, ter ere Gods doet” (Fil. 3, 2-3; 4). Eén bisschop veronderstelt dus één altaar, en omgekeerd. Maar met dit woord „altaar” bedoelt Ignatius meer dan de tafel, waar het Lichaam en Bloed wordt uitgedeeld: „Komt allen tezamen als tot de éne tempel van God, als op één altar, op den énen Jesus Christus, die uit den énen Vader uitgegaan is en tot Hem, die één is, ook terugkeerde” (Magn. 7, 2). Het éne altaar is Christus, die in deze wereld zijn offer heeft gebracht. Dit offer wordt in de gemeente (de éne tempel) tegenwoordig gesteld. Daarom kan Ignatius zeggen: „Wie binnen

|97|

het altaar is, is rein, dat betekent: wie zonder bisschop en presbyterium en diaken iets doet, die is niet rein in het geweten” (Trall. 7, 2). Want het ambt is noodzakelijk om in de gemeente het offer tegenwoordig te stellen en zo de verzoening te bedienen, waardoor de mens rein wordt. Wie op deze wijze „binnen het altaar” niet blijft, verliest daarmee het brood des levens. Maar dat „blijven binnen het altaar” is synoniem met „een eng verbonden zijn met den bisschop, zo eng als de Kerk met Jesus Christus en Jesus Christus met den Vader” (Ef. 5, 1-2). Daarom is ook een bisschop nodig voor het geldige kerkelijke handelen: „Niemand verrichte iets van wat tot het kerkelijk handelen behoort zonder den bisschop. Die eucharistie moet voor geldig gehouden worden, die plaats vindt onder den bisschop of wien hij daarmee belast. Waar de bisschop zich vertoont, daar moet ook de gemeente zijn, zoals waar Jesus Christus is, ook de catholieke Kerk is. Het is niet behoorlijk om zonder den bisschop te dopen of het liefdemaal te houden; maar wat hij goedgekeurd heeft, dat is ook Gode welgevallig, opdat alles wat verricht wordt betrouwbaar zij en geldig” (Smyrn. 8, 1-2). Dit is een belangrijke plaats bij Ignatius. Allereerst wordt alle kerkelijk handelen in de bisschop samengetrokken. Want er is maar één ambt, het apostolische, en deze bisschop staat in de volheid van dat ambt. Als gevolmachtigde vertegenwoordiger van Christus is hij het teken van de éénheid en catholiciteit der Kerk. Maar hij verricht niet alles zelf. Het apostolisch ambt kan immers een deel van zijn bevoegdheden overdragen, zodat het tweede ambt, dat van presbyters en diakenen, gaat functionneren. Zij kunnen dopen of de agape, het liefdemaal houden, maar het is behoorlijk, dat dit met goedkeuring van de apostolische bisschop gebeurt. Nog anders is het met de eucharistie. Als regel moet de bisschop die zelf vieren. Maar hij kan daarmee een ander, dus één van de presbyters, belasten. Wij krijgen dan te horen, dat alleen deze eucharistie geldig is, bebaios, vast, betrouwbaar, Engels „valid”. En alles, wat in de gemeente wordt verricht, moet dit betrouwbare karakter hebben.

Dit betrouwbare karakter wordt gegarandeerd door een betrouwbaar ambt. En daarvoor is nodig een wettige ordening. Ignatius schrijft over de bisschop met zijn presbyters en diakenen, „die aangesteld zijn naar de bedoeling van Jesus Christus, en die Hij naar zijn eigen wil versterkt heeft met vastheid (geldigheid, validiteit) door zijn heilige Geest” (Phil. Praef.). Tegenover dit geldige ambt is gehoorzaamheid geen onderwerping aan mensen, maar gehoorzaamheid aan God. Wanneer de bisschop het gehele kerkelijke

|98|

leven omvat, is dat geen verheffing van een mens, maar erkenning van de alomvattendheid en alwerkzaamheid Gods. „Zoals de Heer niets deed zonder den Vader met wien Hij één was, noch door Zichzelf, noch door de apostelen; zo moet gij niets verrichten zonder den bisschop en de presbyters; en gij moet niet trachten iets voor lofwaardig te laten doorgaan, wat gij afzonderlijk doet, maar gemeenschappelijk. Eén gebed, één smeking, één gezindheid, één hoop in liefde, in de onlaakbare vreugde, die Christus is, het beste van alles” (Magn. 7, 1). „Beijvert u dus om vast te staan in de inzettingen van den Heer en van de apostelen, opdat alles, wat gij doet, gelukken moge, in vlees en geest, in geloof en liefde, in Zoon en Vader en Geest, in begin en einde, met uw eerwaardigste bisschop en de waardig gevlochten geestelijke krans van uw presbyterium, en de Godgewijde diakenen. Weest onderdanig aan den bisschop en aan elkander, zoals Christus naar het vlees den Vader, en de apostelen den Christus en den Vader en den Geest; opdat er een vleselijke zowel als geestelijke eenheid zij” (Magn. 13).

Deze bisschop is allerminst een heersersfiguur, maar wat hij, niet uit eerzucht maar uit liefde tot God de Vader en de Heer Jesus Christus, heeft verworven is „het dienen, de diakoniea, die op het geheel van de gemeente gericht is” (Fil. 1, 1). Hij is de herder van zijn kudde (Fil. 2, 1) en ongelukkig zij, die zich van de kudde afscheiden. „Zij houden zich ver van de eucharistie en van het gebed, omdat zij niet belijden, dat de eucharistie het Lichaam is van onzen zaligmaker Jesus Christus, dat voor onze zonden heeft geleden en dat de Vader door zijn goedheid opgewekt heeft. Die zo de gave Gods tegenspreken, sterven aan hun discussies!” (Smyrn. 7, 1). En Ignatius roept uit: „Het is schoon, van God en den bisschop te weten!” (Smyrn. 9, 1).

Een merkwaardig geschrift, dat reeds aan de grens van de in dit hoofdstuk besproken periode staat, is de zgn. „Herder van Hermas”. Hermas moet een broeder zijn geweest van bisschop Pius I van Rome. Hij heeft een reeks vizioenen en openbaringen ontvangen en die op schrift gesteld in de jaren tussen 140 en 155. Hermas is een „profeet”, iemand, die op grond van directe openbaring zich tot de gelovigen richt. De beeldsprakige en visionaire uitdrukkingswijze van Hermas maakt het moeilijk, om uit zijn geschrift onbetwistbare conclusies te trekken voor de positie van het ambt in de gemeente. Het volgende wordt daarom met enig voorbehoud gegeven.

Wij horen, dat er in de Kerk profeten voorkomen (Mand. XI, 7v).

|99|

Reeds in de Didaché zagen wij (blz. 90), dat de positie van de profeten en hun verhouding tot het regelmatige ambt één van de grote vraagstukken is, waarmee de jonge Kerk had te worstelen. De veronderstelling is zeker niet te gewaagd, dat de opstandige beweging in Corinthe (blz. 87) veroorzaakt was door lieden, die zich op profetische inspiratie beriepen. De voortdurende nadruk, die Ignatius op de eenheid rondom de bisschop legt, kan evenzo verklaard worden uit de neiging van zulke profeten, om zich tegenover of althans los van de bisschop te stellen. Nu hebben wij in de „Herder van Hermas” een geschrift, dat uit de kringen van zulke profeten voortkomt. Het is ons dus mogelijk, de zaak ook van hun kant te bezien.

De aanleiding voor Hermas’ vizioenen is romantisch: hij is indertijd vanuit het huis, waar hij opgroeide als slaaf naar Rome verkocht. Daar wordt hij het eigendom van een vrouw Rhode. Jaren later (Hermas schijnt ondertussen vrijgelaten te zijn) ziet hij haar weer en krijgt haar lief. Wanneer hij haar eens ontmoet, komt de wens in hem op: „wat zou ik gelukkig zijn als ik een vrouw van zulke schoonheid en houding had!” Enige tijd later verschijnt zij hem in een vizioen, terwijl hij op weg naar Cumae is en brengt hem het zondige van deze wens onder het oog. Onmiddellijk daarop volgt de verschijning van een eerwaardige oude vrouw: de Kerk, die hem de stof van de vier vizioenen openbaart. Dan, in het vijfde vizioen, verschijnt aan Hermas, terwijl hij thuis bidt en op zijn rustbed zit, een man. Hij heeft een stralend uiterlijk, ziet er uit als een herder, met een witte vacht bekleed, met een reiszak op zijn rug en een staf in zijn hand. Hij verklaart, dat hij door de heiligste engel gezonden is, om bij Hermas te wonen zolang deze leeft (Vis. V, 1-2). Door deze herder worden dan Hermas de geboden en gelijkenissen geopenbaard, die het overige van zijn boek vullen.

Deze gestalte is dus een repraesentatie van de Opperste Herder. Alleen een repraesentatie, niet de grote Herder zelf, want hij is een engel. Het vizioen wil dus duidelijk maken: Evenals er een repraesentatie van de opperste Herder plaats vindt door het apostolisch ambt, kan dit ook langs regelrechte weg gebeuren. In dat geval krijgen wij profeten, die dus volkomen legitiem naast de ambtsdragers treden.

Want deze ambtsdragers kent Hermas ook. Hij spreekt van de leiders der gemeente (Vis. II, 2, 6) en bedoelt daarmee de presbyters, die voorstanders zijn in de Kerk (Vis. III, 4, 2-3). Evenals Clemens gebruikt ook hij dit woord presbyters in de algemene zin van

|100|

ambtsdragers. Maar hij spreekt evenzeer van apostelen, bisschoppen, leraren en diakenen, die de witte stenen vormen, waarmee de toren van de Kerk wordt gebouwd (Vis. III, 5, 1). Onder apostelen en leraren verstaat hij mannen, „die tot de hele wereld gepredikt hebben, op heilige en zuivere wijze het woord van den Heer hebben onderwezen, en niet het geringste hebben achtergehouden uit boze begeerte, maar te allen tijde in rechtvaardigheid en waarheid hebben gewandeld, gelijk zij ook den heiligen Geest hadden ontvangen” (Sim. IX, 25). Er zijn diakenen, die hun werk slecht hebben gedaan en zichzelf hebben gediend; zij moeten boete doen en hun diakoniea op heilige wijze ten einde brengen (Sim. IX, 26: 2). Op dezelfde plaats (27) worden genoemd „bisschoppen en gastvrijen, die steeds met vreugde de knechten Gods in hun huizen hebben ontvangen zonder geveinsdheid”. Ook in dee tijd vinden wij nog de huisgemeente en de combinatie huisvader-bisschop is nog gewoon (blz. 51). „De bisschoppen hebben verder altijd de armen en weduwen beschermd door hun diakoniea, en zuiver was steeds hun wandel.”

Hoe ziet nu een profeet als Hermas de verhouding van de profeten tot het apostolisch ambt? Hij weet, dat er valse profeten zijn en geeft nu aan, hoe men echte en valse profeten kan onderscheiden. De echte profeet is rustig en deemoedig, hij maakt zich armer dan alle mensen en spreekt niet in het geheim. Zijn plaats is in de gemeente, de vergadering van rechtvaardige mannen, die geloof hebben aan de goddelijke Geest. Als de gemeente gaat bidden, komt de geest over hem en gaat hij spreken. De valse profeet wil de eerste plaats hebben en profeteert zelfs voor geld. Hij houdt zich ver van de gemeentesamenkomst en verzamelt twijfelaars en leeghoofden om zich (Mand. XI, 7-15). Dus ook bij de profeten geldt de eis van het apostolisch ambt: de minste willen zijn. Verder is hun wettige plaats in de gemeente, los daarvan zijn zij valse profeten. Dat bepaalt hun verhouding tegenover het ambt: wat Hermas krachtens zijn openbaringen aan de gemeente heeft te zeggen, deelt hij mede aan de presbyters (Vis. II, 4, 2-3) en hij kent aan dit ambt een aanzien toe, waarvoor de profeten eerbied moeten betuigen (Vis. III, 1, 8). In deze zienswijze past de profeet Hermas in de gemeenten, die Ignatius voor ogen staan.

Maar in een dergelijke gemeente hebben de profeten een belangrijke taak, en juist tegenover het apostolisch ambt. Want vooral sedert het verkrijgen van de volledige apostolische bevoegdheid dreigen er voor de presbyters gevaren. Ook onder hen kan twist

|101|

om voorrang en eerste plaats uitbreken. Maar „in de geboden staat niets van „eerste plaats” en „voorrang”, maar van geduld en ootmoed van een mens! Zulke mensen dragen het leven van den Heer in zich, twistzieken en wetsovertreders echter de dood” (Sim. VIII, 7, 6). Het is daarom de taak van de profeten, om bisschoppen en diakenen te vermanen. En dat doet Hermas dan ook. Met klem richt hij zich tot de leiders van de Kerk en tot hen „die vooraan hun zetels hebben”. Er zijn onder hen verdeeldheden, en die zouden hun het leven kunnen ontnemen. Hoe kunnen zij de uitverkorenen des Heren opvoeden, als zij zelf geen tucht hebben? (Vis. III, 9, 7-10). Zij zijn de herders — maar de kudde raakt verstrooid als de herders zelf verstrooid zijn en hoe zullen zij zich dan kunnen verantwoorden? Willen zij soms zeggen, dat zij door de schapen op een dwaalweg zijn gebracht? Dat zal niemand geloven, want het is volkomen onwaarschijnlijk, dat een herder zich zou laten dwingen door de kudde! (Sim. IX, 31, 4-6).