|64|

VI

De overdracht van het ambt

 

Wij hebben gezien, dat apostolische mannen als Paulus in de nieuw-gestichte gemeenten presbyters aanstellen. Zij doen daarmede hetzelfde wat de apostelen in Jeruzalem deden, toen zij de zeven aanstelden. In dit geval horen wij tevens kort maar volledig hoe deze aanstelling geschiedde Er wordt in de gemeente uitgezien naar mannen, „die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid” (Hand. 6: 3). De gemeente kiest dan zeven mannen en stelt hen voor de apostelen, die „na gebeden te hebben, hun de handen oplegden” (vs 6). Dat wil zeggen, dat de ambtsdragers aan bepaalde eisen moeten voldoen, waarvan de voornaamste is, dat zij vol van Geest moeten zijn. Zij worden gekozen door de gemeente. Dan worden zij geplaatst voor de bekleders van het apostolisch ambt, die hen nu gaan ordenen. Deze ordening omvat gebed en handoplegging.

Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat Paulus’ practijk een andere zal zijn geweest, ook al staat het er niet nadrukkelijk bij. De aanstelling van presbyters, die overal gebeurde, wordt immers ook maar een enkele keer vermeld, en er schijnt in die dagen geen behoefte te hebben bestaan om precies te vertellen, hoe dat gebeurde. Iedereen wist dit klaarblijkelijk, en men kon niet voorzien, dat hierover in de Kerk ooit een kwestie zou ontstaan. Wij horen dan ook alleen, dat Paulus en Barnabas in de nieuwe gemeenten oudsten hebben aangesteld (Hand. 14: 23). Maar op de één of andere wijze, hetzij door een verkiezing, als in Hand. 6, hetzij „door den Geest”, hebben zij geweten, wiè zij moesten aanstellen. Niemand zal verwachten, dat bij deze aanstelling het gebed ontbroken heeft. Maar ook de handoplegging ontbrak niet.

Het woord, dat hier neutraal door „aantellen” is weergegeven, wordt in de Statenvertaling verduidelijkt als „met opsteken der handen verkiezen”. Dat is inderdaad de betekenis, die dit woord in het klassieke grieks heeft. Maar wij lopen daarmee op deze plaats vast, omdat Paulus en Barnabas onderwerp van het werkwoord zijn. De hier benodigde betekenis is die, welke ook bij andere joodse schrijvers voorkomt, b.v. bij Philo, die spreekt van een door God aangestelde koning, of bij Josephus, die het woord op dezelfde

|65|

wijze gebruikt. Het zijn dus de apostelen, die krachtens hun volmacht deze handeling verrichten. Maar dat deze handeling geschiedde door middel van handoplegging blijkt daaruit, dat dit woord op den duur de gewone term voor „ordenen” werd. Reeds in het griekse nieuwe testament vinden wij daarvan een spoor in de minuskel-lezing bij Tit. 1: 9, waar aan de vereisten voor het opzienersambt verschillende voorwaarden worden toegevoegd, o.a. dat men geen tweemaal-gehuwden moet aanstellen, en dan dit woord wordt gebruikt. Wie het gebruik van de woorden cheirotonein en cheirotonia naast cheirothesia als normale termen voor ordenen bij de patres wil nagaan, vergelijke Basilius, Epistula 188; Epiphanius Adv. haereses 75: 4; Joann. Chrysostomus In epist. ad Philippenses homiliae 1, 1 en vele andere plaatsen.

In Hand. 6 en 14 worden gelovigen tot het tweede ambt geordend door apostelen. Wij zagen, dat er in de nieuw-testamentische tijd een groeiend aantal apostelen is. De brieven aan Timotheüs laten ons zien, op welke wijze iemand in het apostolisch ambt werd gesteld. Hem wordt een opdracht toevertrouwd (1 Tim. 1: 18) en wat hem toevertrouwd is, moet hij bewaren (5: 20). Dit Toevertrouwde wordt een gave, charisma, genoemd (1 Tim. 4: 14; 2 Tim. 1: 6). Hij moet op zijn beurt deze opdracht parangelia, weer toevertrouwen aan betrouwbare mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten. Dit zijn dus de mannen, die aan de vereisten voor het tweede ambt voldoen, en in staat zijn te vermanen (Tit. 1: 9). Dit toevertrouwen van de apostolische opdracht geschiedt door handoplegging, want Timotheüs wordt vermaand, niemand overijld de handen op te leggen (1 Tim. 5: 22). Deze vermaning zou, zoals gezegd, desnoods op de handoplegging na de doop kunnen slaan, zodat wij hier dan een merkwaardige bewijsplaats zouden hebben voor het uitoefenen van apostolische bevoegdheden door Timotheüs, nl. de wijding tot laïkos en de daarmee verbonden mededeling van de heilige Geest. Maar er is geen enkele reden om er aan te twijfelen, dat bij het „toevertrouwen” door Timotheüs de handoplegging zou zijn gebruikt, want het „toevertrouwen” door Paulus aan hem geschiedde zeker met handoplegging. Immers, het charisma van het apostolisch ambt „is in u”, zegt Paulus, „door mijn handoplegging” (2 Tim. 1: 6). Men kan ook dit op de handoplegging na de doop willen betrekken, maar dat verbiedt de samenhang. Want in de volgende verzen stelt Paulus ten aanzien van dit charisma van Timotheüs zijn eigen apostelambt tot voorbeeld en eindigt dan: „bewaar door den heiligen Geest,

|66|

die in ons woont, het goede, dat u is toevertrouwd” (2 Tim. 1: 14).

Zo zien wij, dat de apostolische opdracht, die een genadegave, of ook wel „de schone opdracht” (2 Tim. 1: 14) genoemd wordt, van mens tot mens verder gegeven wordt. Het kan een bepaald gedeelte van die opdracht zijn, zoals in Hand. 6, en dan is dit het ambt van oudsten, waaruit de bisschoppen en diakenen naar voren treden. Het kan de gehele opdracht zijn, en dan staan wij tegenover apostolische mannen als Timotheüs en Titus. Maar bij dit verder geven, dit toevertrouwen, is de handoplegging het middel. Want Paulus zegt, dat er iets, nl. dit charisma, in Timotheüs is „door middel van (dia) zijn handoplegging”.

Wat is de betekenis en achtergrond van deze handoplegging?

In de jonge Kerk kwam zij niet alleen voor bij de ordening. Zij was er zelfs zo belangrijk, dat er een leer van de oplegging der handen bestond (Hebr. 6: 1-3). Deze leer behoort tot het „eerste onderwijs aangaande Christus”, tot „het fundament”, evenals de bekering van dode werken en het geloof in God, de leer van dopen, de opstanding der doden en het eeuwige oordeel. Ieder Christen kan dus geacht worden de leer van het opleggen der handen te kennen.

Die leer omvatte meer, dan de handoplegging bij de ordening. Wij horen van de oplegging van handen bij de genezing van zieken (Hand. 28: 8). In het meermalen genoemde verhaal van Hand. 8: 5-17, lezen wij dat Petrus en Johannes naar Samaria gaan, nadat Filippus, één van de zeven, daar gepredikt en gedoopt heeft. Zij baden voor de gedoopten, dat ze de heilige Geest mochten ontvangen. Daarop „legden ze hun de handen op en zij ontvingen den heiligen Geest”. Ananias komt bij de blinde Paulus in Damascus en zegt: „Broeder Saul, de Heer heeft mij gezonden, Jesus, die u verschenen is op den weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met den heiligen Geest vervuld worden.” Aanstonds zag hij weer, „hij stond op en werd gedoopt”. Maar van tevoren heeft de Heer aan Ananias verteld: „Saul heeft een man zien binnenkomen, die Ananias heet, en hem de handen oplegt om hem weer te doen zien” (Hand. 9: 10-19). De profeten en leraars van Antiochië krijgen opdracht van de heilige Geest om Barnabas en Saulus voor een bepaalde taak af te zonderen. „Toen legde men hun, na vasten en bidden, de handen op, en zond hen uit” (Hand. 13: 2-3). In Efeze ontmoet Paulus leerlingen, gelovigen, die met de doop van Johannes gedoopt zijn. Paulus wijst op Jesus, en als zij in zijn naam gedoopt zijn, „legde Paulus hun de handen op en de heilige Geest kwam over hen neer” (Hand. 19: 1-6).

|67|

Wanneer wij allereerst vragen naar de joodse praktijk van de nieuw-testamentische tijd, vinden wij de desbetreffende plaatsen in Strack-Billerbeck’s commentaar bij Hand. 6: 6 (II 647-661). De handoplegging, semiká, was algemeen gebruikelijk bij de ordening van een rabbijn. De leerling, die de wet en de traditie voldoende beheerst, een goede naam heeft en minstens veertig jaar oud is, kan geordend worden en daarmee de titel „rabbi” verkrijgen. Voortaan heeft hij dan de bevoegdheid om zelfstandig godsdienstige en juridische beslissingen te treffen. Merkwaardig is, dat deze ordinatie met handoplegging uitsluiten binnen Palestina kan geschieden. In de tijd van het nieuwe testament kan iedere andere rabbijn de ordinatie verrichten. In de tijd na Hadrianus is dit uitsluitend voorbehouden aan de Nasi, de patriarch, en zijn rechtscollege. In het laatst van de derde eeuw raakt de handoplegging in onbruik, waarschijnlijk omdat men zich wilde onderscheiden van de christelijke gebruiken. De betekenis van de semika was deze, dat door deze handeling de bevoegdheid, de volmacht, van de ene mens op de andere werd overgedragen. Op die wijze werd in Israël het leerambt in stand gehouden.

De Misjna-plaatsen, die over de handoplegging spreken, knopen aan bij Num. 27: 18-23 en Deut. 34: 9. Daar wordt verteld, op welke wijze Mozes Jozua tot zijn opvolger aanstelt. Wij zullen bij dezelfde oud-testamentische plaatsen moeten aanknopen, om de „leer van de oplegging der handen” te verstaan.

Wanneer Mozes van Jahwe bevel heeft gekregen om het gebergte Abarim te beklimmen om daar te sterven, zegt hij tot God: „De Heer, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle over de vergadering een man, die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en hen weer terugbrengt, opdat de vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder hebben.

Toen zeide de Heer tot Mozes: Neem u Jozua, den zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg hem uw hand op, en stel hem voor den priester Eleazar en voor de gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen en leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering der Israëlieten het hore. Hij zal voor den priester Eleazar staan, opdat deze voor het aangezicht des Heren de beslissing van de Urim voor hem vrage; op zijn bevel zullen zij uitrukken en op zijn bevel zullen zij inrukken, hij en alle Israëlieten met hem, en de gehele vergadering.

En Mozes deed, zoals de Heer hem geboden had, en hij nam

|68|

Jozua en stelde hem voor den priester Eleazar en voor de gehele vergadering; hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn bevelen, zoals de Heer door den dienst van Mozes gesproken had” (Num. 27: 12-23).

In Deut. 34: 9 wordt, na de dood van Mozes, gezegd: „Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Daarom luisterden de Israëlieten naar hem en deden zoals de Heer Mozes geboden had.”

Voor de betekenis van de handoplegging trekken in dit verhaal drie punten vooral de aandacht:
1. Jozua is reeds vervuld met Jahwe’s geest. Door de handoplegging bij de ambtsoverdracht wordt hieraan iets bizonders toegevoegd.
2. Dit bizondere wordt omschreven als „iets van de heerlijkheid van Mozes” (Numeri) of als „de geest der wijsheid” (Deuteronomium).
3. Het gevolg van dit bizondere is, dat de Israëlieten voortaan Jozua gehoorzaamden zoals zij eerder Mozes gehoorzaamden.

Maar het is duidelijk, dat dit verhaal ons meer geeft, dan een verduidelijking van de handoplegging. Het is het „antitype” van de ambtsoverdracht, zoals die in de vroegste Kerk voorkwam.

Evenals Jozua zijn de mannen uit Hand. 6 vervuld met de heilige Geest. Zoals Jozua gesteld wordt voor de priester Eleazar, worden de zeven gesteld voor de apostelen. Evenals de apostel Paulus zijn ambtsoverdracht aan Timotheüs het toevertrouwen van een opdracht noemt, wordt hier gesproken van „het geven van zijn bevelen”. In Hand. 6 geschiedt dit alles in tegenwoordigheid van de gemeente; Paulus zegt, dat de ambtsoverdracht aan Timotheüs geschied is onder vele getuigen; Jozua wordt gesteld „voor de gehele vergadering” en ontvangt zijn opdracht „in hun tegenwoordigheid”. Zowel in Hand. 6 als in Num. 27 is er een combinatie van gebed en handoplegging. En tenslotte wordt in het gebed van Mozes het herder-motief gebruikt, dat in het evangelie zo grote betekenis heeft. Wij leerden het reeds kennen als beschrijving van het ambt, en horen hier, dat het motief voor de ambtsoverdracht is, „dat de vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder hebben”.

Maar het blijft in het oude Testament bij dit éne voorbeeld van een ambtsoverdracht. De rabbijnen leerden weliswaar, dat dit de tweede schakel van een voortgaande traditie-keten was: „Mozes

|69|

heeft de tora ontvangen van de Sinaï en heeft haar overgeleverd aan Jozua en Jozua aan de oudsten en de oudsten aan de profeten en de profeten hebben haar overgeleverd aan de mannen van de grote synagoge” (begin van de Pirke aboth). Maar de heilige Schrift weet van deze keten niets, en hij is dan ook zeer verdacht, omdat hij bij Hillel en Sjammaj uitkomt in plaats van bij Jesus. Er is alle reden, om bij het volk Gods van het oude Verbond geen overdracht van ambt te verwachten. Het volk Israël berust op gemeenschappelijke afstamming en bloedverwantschap. In dit geheel vormen de priesters een organisch onderdeel: zij zijn de afstammelingen van Aäron. Daarom wordt een priester wel met grote plechtigheid in zijn ambt ingeleid, maar hij wordt daardoor geen priester: dat is hij door geboorte, niet krachtens een ontvangen wijding. Daarom kan er ook van geen overdracht sprake zijn. En hetzelfe geldt van de Levieten. Ook bij hen treffen we een plechtig begin van hun werk, waarop wij nog terugkomen, maar zij zijn Levieten, omdat zij uit de stam Levi zijn geboren.

Bij het koningschap ligt de zaak anders. Principieel is het koningschap in Israël niet erfelijk. Dat de nakomelingen van David tot in lengte van dagen op zijn troon zullen zitten, is een bizonder gunstbewijs van Jahwe. Maar eerst nadat de koning gestorven is, wordt als regel de nieuwe koning gezalfd, d.w.z. hij ontvangt de geest van Jahwe en wordt daardoor een ander, de koning-messias, de zoon van Jahwe: „Gij zijt mijn Zoon; Ik heb u heden verwekt” (Ps. 2: 7).

Slechts bij de profeten is éénmaal sprake van iets, dat lijkt op een ambtsoverdracht: Elia bekleedt Elisja met zijn mantel, wat toch zeggen wil, dat hij hem bekleedt met zijn profetische waardigheid (1 Kon. 19: 19-21). Maar in dit geval is het nog helemaal niet zeker, of Elisja inderdaad de erfgenaam van Elia’s geest zal zijn (2 Kon. 2: 9, 10).

De ambtsoverdracht zal eerst een rol gaan spelen bij het nieuwe volk van God, dat niet op natuurlijke afstamming berust, maar uit de Geest is geboren. Daar zal de bediening der verzoening worden overgedragen, niet langs de natuurlijke weg, maar naar de ordening van Melchizedek, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens (Hebr. 7: 3).

Al blijven wij dus voor de ambtsoverdracht tot dit éne voorbeeld uit het oude Testament beperkt, wat in dit voorbeeld met de handoplegging wordt bedoeld, verduidelijkt de wetgeving van Israël op allerlei plaatsen.

De eerste hoofdstukken van Leviticus vertellen op welke wijze

|70|

men offers brengt voor de zonde. Een Israëliet brengt een gaaf dier naar de ingang van het heiligdom. „Dan zal hij zijn hand op den kop van het brandoffer leggen” (Lev. 1: 4; evenzo 3: 2, 8, 13; 4: 4). Wanneer de hele vergadering Israëls zonder opzet zonde gedaan heeft zullen „de oudsten der vergadering hun handen op den kop van den stier leggen” (4: 15). De reden van deze handeling wordt in 1: 4 genoemd: wanneer hij dit doet, zal het door God worden aanvaard om voor hem verzoening te verkrijgen. De „ziel” van de offeraar wordt hierdoor overgedragen op het offerdier, zodat dit in zijn plaats kan worden geofferd. Daarom treden de oudsten op, wanneer het gehele volk gezondigd heeft: zij vertegenwoordigen dat volk en dragen de „ziel” van het volk op het offerdier over. Dit is bizonder duidelijk in het ritueel van de grote Verzoendag: „Aäron zal zijn beide handen op den kop van den levenden bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen en al hun zonden, belijden; hij zal die op den kop van den bok leggen en dien door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten brengen. Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land ...” (Lev. 16: 21, 22). Hier is het dus de hogepriester, die als vertegenwoordiger van het volk door zijn handoplegging de schuld van het volk op het dier overdraagt. In het verhaal van de viering van de grote Verzoendag door koning Hizkia horen wij, dat zeven geitebokken voor het aangezicht van de koning en de gemeente gebracht worden „en zij legden er de handen op” (2 Kron. 29: 23). Het offerdier vertegenwoordigt de offeraar, en dit kan, doordat hij zijn „ziel” op het offer doet overgaan. Deze overgang geschiedt door de handoplegging.

Met opzet gebruik ik de wat algemene, godsdienstphaenomenologische term „ziel”. Want al kunnen de laatste voorbeelden deze schijn wekken, het gaat volstrekt niet alleen om overdracht van schuld. Numeri 8 vertelt van de wijding der Levieten. Wij horen, dat zij voor het aangezicht van Jahwe gebracht werden, dat zij hun handen leggen op de kop der jonge stieren, die voor hen geofferd worden, maar ook, dat de Israëlieten de Levieten de handen opleggen. Daarna moet men hen plaatsen vóór Aäron en zijn zonen en hen bewegen als een beweegoffer voor de Heer. „Aldus zult gij de Levieten uit de Israëlieten afzonderen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn” (vs 10-13). De reden voor dit alles wordt in de volgende verzen verteld: „Ik heb hen voor Mij genomen in de plaats van alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten. Want alle eerstgeborenen

|71|

onder de Israëlieten, zowel van mens als van dier, zijn mijn eigendom; op den dag dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg, heb ik hen Mij geheiligd en Ik nam de Levieten in hun plaats ....” (16-18).

In de grond is hier geen verschil met de handoplegging op de kop van het offerdier: de „ziel” van Israël wordt overgedragen op deze mannen, anders gezegd: zij worden de repraesentanten van de eerstgeborenen van Israël en worden in plaats van deze eerstgeborenen geofferd. Alleen gaat het hier niet om zonde, maar om een op het gehele volk liggende verplichting. En „offeren” wil hier niet zeggen „doden”, maar „afzonderen”, „heiligen”, om „de dienst der Israëlieten bij het heiligdom te verrichten”.

De besproken oud-testamentische gegevens wettigen drie conclusies:
1. Het wordt mogelijk geacht iets van het eigen zijn op een ander, mens of dier, over te dragen. Een gewoon middel voor deze overdracht is de handoplegging.
2. Het oude Testament kent de handoplegging als materie van de ambtsoverdracht.
3. Het oude Testament kent een handoplegging waardoor iemand als vertegenwoordiger van anderen voor een bepaalde taak bestemd wordt.

In het nieuwe Testament komt de handoplegging veelvuldig voor.

Jesus gebruikt haar bij de genezing van zieken. „Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op en genas hen” (Luc. 4: 40). In Nazareth „kon Hij geen enkele kracht doen; alleen genas Hij enige zieken door handoplegging” (Marc. 6: 5). Deze berichten geven de indruk, dat de handoplegging het gewone middel is van Jesus om zieken te genezen. In de bizondere gevallen horen wij van het gebruik der handoplegging bij de genezing van een doofstomme. „Zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en smeekten Hem dezen de hand op te leggen” (Marc. 7: 32). Daar is „handoplegging” volkomen synoniem met „genezing”. In het verhaal van de blinde in Bethsaïda (Marc. 8: 22vv.) vraagt men Jesus „den blinde aan te raken”. „En Hij vatte den blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen en legde hem de handen op” (verg. ook vs 25). „Aanraken” en „handen opleggen” bedoelt dus hetzelfde te zijn. Van deze „aanraking” horen wij in het verhaal van de

|72|

melaatse: „Hij strekte de hand uit en raakte hem aan” (Matth. 8: 3). Soms worden, als bij de handoplegging in Marc. 8: 25, de zieke lichaamsdelen aangeraakt: zo bij de beide blinden in Matth. 9: 29 en 20: 34. Een aanraking is zo vanzelfsprekend, dat het niet steeds vermeld wordt, want bij de genezing van Petrus’ schoonmoeder vertelt Lucas alleen, dat Jesus de koorts bestrafte (4: 39), terwijl Mattheüs zegt, dat Hij haar hand aanraakte (8: 15). Uitdrukkelijk zeggen de evangeliën, dat de uitwerping van demonen geschiedt niet door aanraking of handoplegging, maar door een bevel: „Hij dreef de geesten uit met zijn woord” (Matth. 8: 16). Maar er zijn ook genezingen van zieken, waarbij van geen aanraking sprake is, zoals bij de man met de verschrompelde hand (Matth. 12: 13). Dit kan zelfs op een afstand, zoals bij de knecht van de hoofdman van Kapernaüm (Matth. 8: 5-13). En daar, waar van handoplegging of aanraking wèl sprake is, horen wij toch telkens van het daarbij gesproken woord of bevel. In de genezingen, die het evangelie van Johannes bericht, ontbreekt elke aanduiding van aanraking of handoplegging. Maar dat we daar niets achter moeten zoeken, leert het verhaal van de blindgeborene, aan wiens genezing speeksel en slijk te pas komen (Joh. 9: 6). Bij de opwekking van doden vinden wij de combinatie van woord en aanraking in de gevallen van de jongeling van Naïn (Luc. 7: 14) en het dochtertje van Jaïrus (Matth. 9: 25), terwijl bij de opwekking van Lazarus alleen van een bevel sprake is (Joh. 11: 43). Eénmaal wordt gesproken over een oplegging van handen zonder dat het zieken betreft: in het verhaal van de zegening der kinderen Matth. 19: 13-15.

Het evangelie maakt ons duidelijk, wat de bedoeling van deze handoplegging of aanraking is: Jesus is geladen met goddelijke kracht en door lichamelijk contact wordt deze kracht overgedragen. Zelfs zijn kleding heeft deze geladenheid: „Waar Hij ook kwam, in dorpen of steden of gehuchten, daar legden zij de zieken op de markten en smeekten Hem, dat zij slechts den kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden gezond” (Marc. 6: 56). Dit is geen bijgeloof. De vrouw, die twaalf jaar ziek geweest was, zeide bij zichzelf: „Indien ik slechts zijn klederen kan aanraken, zal ik behouden zijn.” Maar Jesus „bemerkte terstond bij Zichzelf de kracht, die van Hem uitgegaan was.” Tegen de vrouw zeide Hij: „Dochter, uw geloof heeft u behouden” (Marc. 5: 25-34).

Lichamelijke aanraking, contact, is dus het middel, waardoor de goddelijke kracht op een ander mens wordt overgedragen. Deze

|73|

overbrenging is persoonlijk: „Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op” (Luc. 4: 40). Dit lichamelijk contact kan plaats vinden door handoplegging, aanraking in het algemeen, speeksel, de kleding, de adem (Joh. 20: 22) of de stem. Want waarom zou de stem minder lichamelijk zijn dan de adem? Dat bij de uitdrijving van demonen geen aanraking voorkomt is, omdat hier een demonische macht wordt verdreven, niet een goddelijke macht wordt meegedeeld. Maar het gewone middel, om een goddelijke kracht aan een ander mede te delen, is de aanraking, de handoplegging.

Wie er van overtuigd is, dat Jesus niet alleen drager is van goddelijke krachten, maar God-zelf, zal tegenwerpen, dat Hij toch niet op dit lichamelijk contact was aangewezen. Er zijn dan ook inderdaad voorbeelden, dat Hij genezingen op volkomen „goddelijke” wijze verricht. Maar zoals bij de „gewone” genezingen geloof verondersteld wordt, moet er in deze gevallen een geloof zijn, dat boven het normale uitgaat In het verhaal van de hoofdman van Kapernaüm verwondert Jesus zich dan ook over diens geloof (Matth. 8: 5-13) en de vrouw uit Fenicië krijgt te horen: O vrouw, groot is uw geloof! (Matth. 15: 21-28).

Het is niet de bedoeling, dat Jesus’ apostelen dit alles zullen beschouwen als behorend tot een primitieve en verouderde wereld. „Op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden.” Zij doen dat dan ook inderdaad, zoals het boek Handelingen ons vertelt. „Vele tekenen en wonderen geschiedden door de handen der apostelen” (5: 12). Petrus en Johannes grijpen de kreupele bij de Schone poort bij de hand (3: 7), Ananias legt Paulus de handen op „opdat hij ziende en met den heiligen Geest vervuld zou worden” (9: 17), Paulus geneest de vader van Publius op Malta door hem de handen op te leggen (28: 8) en hij wekt de gestorven Eutychus in Troas op door zich over hem heen uit te strekken en de armen om hem heen te slaan (20: 10). Evenals in de evangeliën worden de demonen uitgeworpen door het bevel alleen (16: 8). Ook het overdragen van de reddende kracht door de stem komt voor: de kreupele in Lystra kan lopen, als Paulus roept „met grote stem” (14: 9, 10) en bij de genezing van Enéas wordt geen enkele aanraking vermeld (9: 34). Bij de opwekking van Tabitha horen wij, dat Petrus haar een hand geeft, nadat ze reeds in het leven is teruggeroepen (9: 40, 41). Dat de kleding het middel is om de kracht over te dragen horen wij in het geval van de zweetdoeken van Paulus (19: 11, 12), en men gelooft zelfs, dat het getroffen worden door Petrus’ schaduw met de kracht in verbinding brengt (5: 15).

|74|

Voor een uit het westerse rationalisme voortgekomen mens liggen hier moeilijkheden. Maar wanneer deze mens de bijbel als heilige Schrift wil aanvaarden en gehoorzamen, zal hij met deze moeilijkheden moeten klaar komen. Dat moet hij evenwel niet proberen op grond van onhoudbare stellingen. Waarom zou een genezing door „het woord” aannemelijker zijn dan door handoplegging of b.v. door Paulus’ kledingstukken? Wanneer men maar de bijbelse gedachte vasthoudt, dat de mens, die de genezing verricht, de kracht daartoe van God ontvangen heeft als een genadegave, een charisma. Maar men kan niet de heilige Schrift willen aanvaarden en tegelijk willen ontkennen, dat de overdracht van een „geestelijke” kracht door lichamelijke middelen tot de duidelijke gegevens van die heilige Schrift behoort. Deze overdracht gaat van mens tot mens, die mensen zijn lichamelijke wezen en daarom horen wij van stem, aanraking, blik (Hand. 3: 4), en van de handoplegging als van het meest gewone middel hiertoe.

De gave van de gezondmaking is klaarblijkelijk aan geen ambt gebonden. De opsomming van de geestesgaven, die Paulus in 1 Cor. 12: 9, 28, 30 geeft, toont aan, dat de genezing op grond van niet ambtelijke, charismatische begaafdheid werd uitgeoefend. Het lag ook niet opgesloten in het ontvangen hebben van de Geest, dat van elke in het volk van God opgenomen gelovige gold, want Paulus vraagt: „Hebben soms allen gaven van genezing?” Maar wel kon men klaarblijkelijk verwachten, dat mèt het charisma van het ambt ook deze gave min of meer meegeschonken was. Daarom geeft Jacobus de raad, dat zieken de presbyters moeten ontbieden (Jac. 5: 14). De gave der genezing behoorde tot het apostolisch ambt en werd met het tweede ambt mede verleend. Wij horen dan ook van de wonderen en grote tekenen, die Stefanus deed (Hand. 6: 8) en van de bezetenen, verlamden en kreupelen, die door Filippus genezen werden (Hand. 8: 7). De verhalen over Peturs’ schaduw en Paulus’ zweetdoeken laten zien, dat deze beide apostelen de gave van de genezing in ongewoon sterke mate bezaten. Want ook hierin is verscheidenheid en wellicht was van menig presbyter of diaken in dit opzicht niet veel te vertellen.

Wanneer de handoplegging zo veelvuldig gebruikt wordt om de reddende kracht van de genezing over te dragen, is het niet verwonderlijk, dat wij dezelfde handeling overal in gebruik vinden, waar het over krachten gaat, die van de ene mens op de ander worden overgebracht, en dan vooral in samenhang met het ambt.

Allereerst geldt dit voor de Geestesdoop, die wij beschreven

|75|

zagen in Hand. 8 en 19. De apostelen Petrus en Johannes legden de door Filippus gedoopten de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. In Efeze vraagt Paulus aan een twaalftal discipelen: „Hebt gij den heiligen Geest ontvangen, toen ge gelovig werdt?” Zij antwoorden: „Wij hebben zelfs niet gehoord, dat er een heilige Geest is.” Het blijkt, dat zij niet goed gedoopt zijn. Zij worden nu gedoopt in de naam van Jesus. „En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de heilige Geest over hen” (19: 1-7). De doop alleen is niet voldoende om volkomen tot het volk van God te behoren. Het ontvangen van de heilige Geest is zo belangrijk, dat Petrus en Johannes daarvoor naar Samaria reizen, en dat Paulus met nadruk informeert, of dit wel gebeurd is. Want Jesus had gezegd: „Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den heiligen Geest gedoopt worden” (Hand. 1: 5). Dit tot de apostelen gerichte woord was door hen zo verstaan, dat het alle gelovigen gold (Hand. 11: 16). Want „tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan” (Joh. 3: 5). Deze twee dingen zijn nodig om opnieuw geboren te worden, nu als zoon of dochter van het nieuwe volk, als laïkos: gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des heiligen Geestes (Tit. 3: 5). Daarom beschrijft Paulus het opgenomen worden in de gemeente met deze woorden: „In Christus zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt (d.w.z. gedoopt werdt, verg. Hand. 19: 2) ook verzegeld met den heiligen Geest der belofte” (Ef. 1: 13). Het nieuwe volk van God wordt dan ook voorgesteld als de twaalf maal twaalfduizend, die verzegeld worden (Openb. 7: 2-8). Deze noodzakelijke verzegeling, deze geboorte uit water èn Geest, dit dopen met de heilige Geest gebeurt daardoor, dat mensen, die met het apostolisch ambt bekleed zijn, de in de naam van Jesus gedoopten de handen opleggen. Daardoor delen zij hun de genadegave des Geestes mede en worden de gelovigen van „vleeselijken” tot „geestelijken” (Gal. 5: 25, 6: 1).

Voor dit dopen met de heilige Geest vinden wij geen parallel in het oude Testament. Dat is ook niet te verwachten. Want tot het volk van het oude verbond behoort mn door zijn natuurlijke geboorte. Als teken van deze natuurlijke samenhang ontvangt men na de geboorte de besnijdenis. Het volk van het nieuwe verbond is niet uit bloed, noch uit de wil van vlees of man, maar uit God geboren (Joh. 1: 12-13). Dat gebeurde door doop en oplegging der handen en zo ontstond het koninkrijk van priesters en het heilige

|76|

volk (Ex. 19: 6) en werden zij, die eens niet zijn volk waren, Gods volk (Hosea 1: 10), zegt Petrus in aangrijpende bewoordingen (1 Petr. 2: 9-10).

Wij hebben in het oude Testament de handoplegging leren kennen als een middel, waardoor bepaalde enkelingen als b.v. de Levieten de repraesentanten van de gemeenschap werden (blz. 70v.). Het is belangrijk om er op te letten, dat deze vorm van handoplegging ook in het nieuwe Testament gevonden wordt.

De gemeente in Antiochië krijgt opdracht van de heilige Geest, om Barnabas en Saulus af te zonderen voor het werk, waartoe zij geroepen zijn (Hand. 13: 2-3). Het woord „afzonderen” wordt ook bij de indienststelling van de Levieten gebruikt. Deze waren Levieten door hun afkomst, maar worden nu plechtig afgezonderd, gewijd tot hun bizondere taak, en dit geschiedt als plaatsvervanging van de eerstgeborenen van Israël. Zo hebben Barnabas en Saulus reeds hun bizondere roeping; nu worden zij daartoe plechtig afgezonderd en gaan de gemeente in de heidenwereld repraesenteren. „Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen op en lieten hen gaan.” Door deze handoplegging van de gemeente worden de beide apostelen, die gevolmachtigde vertegenwoordigers van Christus zijn, nu bovendien de sjaliéach-figuren van de zendende gemeente. Ook daar is de handoplegging het middel voor deze opdracht.

Een ander voorbeeld van deze vorm vinden wij in 1 Tim. 4: 14: „Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is, onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten.” Met de „gave die u geschonken is” bedoelt Paulus, zoals wij zegen, het apostolische ambt van Timotheüs. Op profetische wijze is hij indertijd daartoe aangewezen. Paulus heeft hem dit ambt gegeven door (dia) zijn handoplegging (2 Tim. 1: 6). Maar nu horen wij hier van een handoplegging door de oudsten. Deze is niet het middel geweest om Timotheüs zijn ambt te verlenen, want er staat hier „onder handoplegging” (meta). Klaarblijkelijk hebben de presbyters van Efeze en omgeving (of waar dit ook heeft plaats gehad) er behoefte aan gehad om Timotheüs als hun vertegenwoordiger te machtigen; vandaar de handoplegging.

Een derde voorbeeld schijnen wij te hebben in 2 Cor. 8: 16-24. Paulus vertelt, at hij met Titus nog een andere, ongenoemde broeder naar Corinthe heeft gezonden. Deze broeder staat in hoog aanzien bij alle gemeenten. Daarom hebben zij hem aangewezen, om met Paulus samen de collecte van Macedonië en Achaje naar

|77|

Jeruzalem te brengen. Dat wordt nu zo verteld, dat hij „aangesteld (van het werkwoord cheirotoneo) is door de gemeenten”. Dit zou zonder meer „gekozen” kunnen betekenen. Maar in vs 23 worden zulke broeders genoemd vertegenwoordigers (apostoloi) van de gemeenten en een eer van Christus. Paulus zelf heeft dit cheirotoneo dus opgevat in de zin van „tot sjaliéach, gevolmachtigd vertegenwoordiger van de gemeenten aanstellen”. Dan mogen wij ook hier dezelfde handoplegging verwachten als in Hand. 13: 3. Buiten het nieuwe Testament hebben wij meer voorbeelden van een dergelijke afvaardiging in het verzoek van Ignatius van Antiochië aan de gemeenten van Philadelphia en Smyrna en aan Polycarpus om een vertegenwoordiger naar Antiochië te zenden, waarbij dan steeds hetzelfde woord cheirotoneo wordt gebruikt.

De vierde soort van handoplegging, die het nieuwe Testament kent, is die, waarmee tot het ambt geordend wordt. De voorbeelden daarvan zijn in het begin van dit hoofdstuk besproken en behoeven nu alleen maar samengevat te worden in het licht van hetgeen wij als de bijbelse leer van de oplegging der handen hebben leren kennen. Wij vinden deze handoplegging in den regel evenmin in Israël als de wijding tot laïkos. Want zo goed als men tot het volk van God behoorde door afstamming, was men priester als nakomeling van Aäron. Het nieuwe verbond stelt daarvoor in de plaats de pneumatische opvolging in ht ambt. Maar deze opvolging kan ook als een zoon-schap worden gezien. Het is geen toeval dat Paulus éénmaal voor Onesimus, maar viermaal voor Timotheüs de uitdrukking „mijn zoon” gebruikt in de Timotheüs- en Corinthiërs-brieven. Hier is een geestelijke afstamming, die eenvoudig samentrekt, wat geldt voor de verhouding van de kinderen van het nieuwe volk tot hem, die hen in dit volk heeft opgenomen: het zijn de kinderen, die hij gebaard heeft (Gal. 4: 19). Zo sterke beelden moet men gebruiken om te omschrijven, dat de pneumatische samenhangen van het nieuwe volk niet minder sterk zin, dan de oude bloedssamenhangen. Daarom is Onesimus inderdaad het kind, dat Paulus in zijn gevangenschap verwekt heeft (Filem. 10). En heel in het bijzonder is Timotheüs de zoon van Paulus, omdat hier, als bij Titus, de medestander en medewerker, de door hem „verwekte” ambtgenoot voor ons staat. Als er een zo sterke gemeenschap ontstaat tussen ordinator en ordinandus kunnen hier gevaren dreigen. Waarom zou de gemeenschap, het contact bij de handoplegging, maar naar één kant werken? Wat gebeurt er wel niet, wanneer de ordinandus met een schuld voor God belast is?

|78|

Paulus geeft daarom aan Timotheüs de waarschuwing: „leg niemand overijld de handen op en maak u niet schuldig aan vreemde zonden” (1 Tim. 5: 22).

Deze pneumatische afstamming in het ambt kan maar tot op zekere hoogte met het Aäronitisch priesterschap gelijk worden gesteld. Onder het oude verbond „zijn zij in groter getale priesters geworden (elkaar van vader op zoon opgevolgd) omdat zij door den dood verhinderd werden het te blijven. Maar Christus heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan” (Hebr. 7: 23, 24). Bij Hem begint een verandering van priesterschap, omdat Hij niet uit Aäron is: „het is immers duidelijk, dat onze Heer uit Juda is gesproten, ten aanzien van welken stam Mozes met geen woord van priesters gerept heeft. en nog veel duidelijker wordt het, als naar het evenbeeld van Melchizedek een ander priester opstaat, die dit niet geworden is krachtens een wet met een voorschrift betreffende vleselijke afkomst, maar krachtens een onvernietigbaar leven” (ib. 12-16). Dat is het nieuwe priesterschap naar de ordening van Melchizedek: zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens (Hebr. 7: 3). De enige priester van dit priesterschap is Christus zelf, die in de hemel is binnengegaan om, ons ten goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen met zijn éne offerande (ib. 9: 24, 10: 14), en die evenmin een einde des levens heeft als een begin van dagen. Zij, die Hem vertegenwoordigen en aan wie de bediening van de verzoening is toevertrouwd, kunnen dus ook alleen maar symbolisch priesters worden genoemd, omdat zij de enige priester repraesenteren. Daarom is niet de opvolging van de Aäronitische priesters het beeld van hun ambtsoverdracht. Ook zij staan onder de figuur van Melchizedek, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening en vinden de overgang van hun ambt terug in de wijze waarop eens Mozes aan zijn „geestelijke zoon” Jozua zijn ambt heeft overgedragen.

Zoals Mozes Jozua zijn bevelen geeft en van zijn heerlijkheid op hem legt, geeft Paulus zijn opdracht en gave door handoplegging over aan Timotheüs. Dat dit mogelijk is, was ook voor Petrus een uitgemaakte zaak. Toen Simon de Tovenaar hem en de apostel Johannes geld aanbood om de macht te krijgen door handoplegging de heilige Geest te verlenen, bestrafte Petrus hem, niet omdat hij iets ongerijmds vroeg, maar omdat hij gemeend had de gave Gods voor geld te kunnen verwerven (Hand. 8: 20). En Petrus en Paulus betuigen ons niet alleen de overdracht van het volledige apostolische

|79|

ambt, maar ook de overdracht van een deel van de apostolische bevoegdheden, zodat het tweede ambt ontstaat.

Ondertussen is de handoplegging geen magie. Het is een verschijnsel, dat normaal is op het gebied van elk godsdienstig leven, maar dat zowel onder Israël als in het nieuwe verbond zijn bizonder karakter heeft door de verbinding met het gebed. Door handoplegging en gebed samen wordt het ambt in stand gehouden en blijft de samenhang in het nieuwe volk, het verband in het lichaam van Christus bewaard: één Lichaam en één Geest.