|136|

6. Participatie in de gemeente

 

Voor de kerkleiding staat deelnemen aan de navolging van Christus dikwijls gelijk aan participatie in het leven van de kerk. Buiten de kerk is er geen heil, verkondigde Cyprianus al met klem in de derde eeuw. En: je kunt God niet als Vader hebben, als je de kerk niet als Moeder hebt. Vanuit de optiek van de theologie en de kerkleiding mogen dat min of meer vanzelfsprekende zaken zijn, voor de gelovigen zelf is dat helemaal niet zo zeker. Door de eeuwen heen zijn er altijd ‘gedistantieerde participanten’ geweest, die hun geloof op enige afstand van het kerkelijk instituut beleefden, slechts af en toe participeerden in het kerkelijk leven of zelfs geheel en al buiten het kerkelijk instituut bleven staan en zich desalniettemin als navolgers van Christus beschouwden. We denken niet alleen aan de mensen, die door de kerkleiding als ‘ketters’ werden gebrandmerkt en soms letterlijk werden verbrand; ook niet alleen aan de zogenaamde ‘sekten’ en ‘tegenkerken’, die op allerlei plaatsen en tijden in Europa de kop opstaken, maar we denken ook aan al die miljoenen mensen, die door de kerk wel officieel tot het ledenbestand werden gerekend — bij voorbeeld omdat ze eens gedoopt waren binnen de kerk, of omdat hun ouders participeerden in het kerkelijk leven — maar die zich nooit als actieve leden hebben gedragen. Naast de actieve, ‘levende’, kerkleden zijn er altijd grote groepen van gelovigen geweest, die op de rand van kerk en scepsis, of op de rand van geloof en ongeloof, maar nu en dan eens participeerden in het kerkelijk leven. Het zijn de mensen, die ‘hun pasen hielden’ of met oudjaar of Kerst naar de kerk kwamen — en dan nog liefst niet elk jaar om er geen sleur van te maken! En al die mensen, die alleen op vier wielen in de kerk kwamen: bij hun doop in de kinderwagen — bij hun huwelijk in de trouwkoets — en bij hun dood in de lijkwagen. En zij, die weliswaar de kerk nog nooit van binnen hebben gezien, maar die toch bij de ‘grote kerk’ willen horen, omdat je toch ergens bij moet horen. Al deze volkse en alledaagse uitdrukkingen wijzen

|137|

erop, dat het verschijnsel van ‘gedistantieerde kerkelijkheid’ zo oud is, dat het diepe wortels heeft in de volkstaal. Er zijn kennelijk ‘gradaties’ van participatie in het kerkelijk leven. Mensen stellen lang niet allemaal participatie in het kerkelijk leven gelijk aan navolging van Christus.

 

6.1. Sociologisch

Het begrip ‘gedistantieerde kerkelijkheid’ is — bij mijn weten — voor het eerst gebruikt door T. Rendtorff (Die soziale Struktur der Gemeinde, Hamburg, 1958) en het feit, dat er ‘Ook kerk buiten de kerk’ is ging als een schok door de christenheid na de gelijknamige rede van Dorothee Sölle op de Kirchentag van 29 juli 1965.
R.G. Scholten spreekt in een vroege publicatie van zijn hand in Terzake IV (Baarn, 1969) van vier soorten gedistantieerde kerkelijkheid: Er is een ‘rites de passage’ patroon van mensen die alleen van de kerk gebruik maken bij doop, huwelijk en begrafenis (vier-wielen-christendom, conformistes saissoniers); een ‘ondersteuning zonder eigen deelname’ patroon van mensen die slechts formeel kerklid zijn en die eventueel bereid zijn — in noodgevallen, als de kerk in brand staat of als de pastorie gesloopt dreigt te worden — geld te geven. In deze categorie horen ook de mensen, die het ‘kerknieuws’ in de krant bijhouden zonder zelf ooit in een kerk te komen en die kerkelijke en christelijke lectuur lezen en naar radio- of televisiekerkdiensten luisteren zonder zelf actief te zijn in hun plaatselijke gemeente. Scholten spreekt in de derde plaats van een ‘reflectie- of gespreks’ patroon van mensen die op een afstandje meeleven met de kerk in een vorm van ‘Dauerreflexion’ (Schelsky) en die soms bereid zijn aan gespreksgroepen mee te doen zonder verder actief te zijn in het kerkenwerk. Ze stellen zich vrijblijvend en tegelijk welwillend op. Tenslotte is er een ‘kosmopolitisch’ patroon van mensen die zich niet thuis voelen bij de ‘locals’ maar meer bij de ‘cosmopolitans’. Ze oriënteren zich liever op de wereldkerk, zoals die bij voorbeeld tot uitdrukking komt in de Wereldraad van Kerken dan op de plaatselijke gemeente. Of ze reizen wel naar Taizé, maar lopen de kerk om de hoek voorbij.

|138|

Het is de verdienste van Scholten, dat hij als een van de eersten heeft geprobeerd het verschijnsel van de gedistantieerde kerkelijkheid in kaart te brengen. Zo langzamerhand zijn we er wel aan gewend geraakt, dat er zowel binnen de kerkelijke participatie als daarbuiten gradaties en differentiaties zijn van al of niet deelnemen. Er zijn nu eenmaal hardlopers, meelopers, navolgers, achterblijvers, weglopers, wandelaars, mensen die langs de kant van de weg staan te kijken, thuisblijvers en mensen die hun heil elders zoeken. En het meest ingewikkelde is wel, dat mensen al die rollen op verschillende tijden van hun leven spelen en soms ook nog tegelijk! Zowel kerkelijke participatie als gedistantieerde kerkelijkheid zijn uitermate gecompliceerde begrippen. Het is al te simpel om mensen in te delen in kerkelijken en onkerkelijken; of in participanten en non-participanten; of in kerkleden en geboorteleden; of in vrijwilligers en meelopers — om wat gebruikelijke tegenstellingen te noemen. Reeds in 1933 heeft J.P. Kruijt in een bekend geworden studie over ‘De onkerkelijkheid in Nederland’ geprobeerd een classificatie te geven van kerkelijke participatie. Hij maakt een onderscheid tussen ‘gelovig‘ — ‘kerkelik‘ — ‘kerks‘ — ‘onkerks‘ — ‘onkerkelik‘ — ‘ongelovig’. Deze zes componenten kunnen volgens Kruijt op acht verschillende manieren worden gekoppeld tot een classificatie van 17 participatie en non-participatievormen. Het schema ziet er als volgt uit:

a. gelovig-kerkelik-kerks

 

1. Principieel kerkelik
2. Traditioneel kerkelik
3. ‘Buitenkerkelik’ religieus georganiseerd

b. gelovig-kerkelik-onkerks

 

4. Laks kerkelik
5. Dakloos onkerks
6. Traditioneel onkerks

c. gelovig-onkerkelik-kerks

7. Niet-aangesloten kerks

d. gelovig-onkerkelik-onkerks
 

8. Niet-georganiseerd buitenkerkelik religieus
9. Krypto-gelovig

e. ongelovig-kerkelik-kerks

10. Ongelovig kerks (aangesloten)

f. ongelovig-kerkelik-onkerks
 

11. Formeel kerkelik
12. Ongelovig kerkelik gezind

|139|

g. ongelovig-onkerkelik-kerks
 

13. Ongelovig kerks (niet aangesloten)
14. Gedwongen kerks

h. ongelovig-onkerkelik-onkerks

 

15. Ongelovig uit onverschilligheid
16. Traditioneel onverschillig
17. Principieel ongelovig

NB In dit schema staat ‘kerkelik’ voor: zij die aangesloten zijn bij een kerk of religieuze gemeenschap, en ‘kerks’ voor: zij die regelmatig naar de kerkdiensten gaan.

 

De godsdienstsocioloog G. Dekker heeft in zijn studie Wat is er met de kerk aan de hand? een ander schema van betrokkenheid op de kerk ontworpen, waarin hij de volgende onderscheidingen aanbrengt:

cultureel

niet-aanvaarding van de waarden

twijfelend m.b.t. de waarden

volledige aanvaarding van de waarden

structureel

geen participatie

1. niet-gelovig naamlid

2. twijfelend naamlid

3. gelovig naamlid

geringe participatie

4. niet-gelovig randlid

5. twijfelend randlid

6. gelovig randlid

normale participatie

7. niet-gelovig gewoon lid

8. twijfelend gewoon lid

9. gelovig gewoon lid

meer dan normale participatie

10. niet-gelovig kernlid

11. twijfelend kernlid

12. gelovig kernlid

In het schema van Dekker worden in feite vier participatievormen onderscheiden: naamlidmaatschap/randlidmaatschap/normaal lidmaatschap/kernlidmaatschap, waarbij niet duidelijk wordt, wat een normaal lidmaatschap precies inhoudt. Waar liggen de (hanteerbare) grenzen tussen naamlidmaatschap, randlidmaatschap, gewoon lidmaatschap en kernlidmaatschap?

|140|

H.F. van Zoelen (in: Meetellen en meedoen, Hilversum, 1982) maakt onderscheid tussen (formeel) lidmaatschap en referentie. Referentie staat hier voor het zich oriënteren op de waarden en normen. Men kan derhalve in een kerkgemeenschap participeren door
a. formeel lidmaatschap èn referentie — kernlidmaatschap
b. formeel lidmaatschap zonder referentie — naamlidmaatschap
c. geen lidmaatschap, wèl referentie — randlidmaatschap
d. geen lidmaatschap, geen referentie — buitenkerkelijkheid
Bovendien kunnen de participatievormen en referentievormen nog in sterkte variëren. Men kan zich actief of meer passief opstellen; men kan intens geloven of het wel geloven; men kan zich meer op de kerk en minder op andere groeperingen oriënteren of andersom: meer op andere groeperingen en minder op de kerk. Kortom: men kan in een kerk zowel formeel als innerlijk in- en uitlopen.
Uit deze verschillende classificaties kan men zien, dat eenvoudige indelingen van kerkmensen zoals kerkordes dat doen heel moeilijk hanteerbaar zijn in de praktijk. De Kerkorde van de Hervormde Kerk heeft in elk geval met haar: belijdende leden/doopleden/geboorteleden een indeling gemaakt, die niet al te haaks op de werkelijkheid van de reële participatievormen van haar leden staat. Al moet men daar wel bij bedenken, dat zowel belijdend, als ook doop- en geboorteleden formeel kunnen participeren in het kerkelijk leven maar ook er buiten kunnen blijven staan, terwijl ze ook innerlijk zich al of niet en ook min of meer kunnen oriënteren op de kerkelijke waarden. In elk geval gaat men ervan uit, dat geboorteleden formeel niet of nauwelijks participeren; dat doopleden formeel lid zijn en zich op den duur zullen oriënteren op het kerkelijk waarden- en normenpatroon en dat belijdende leden zowel formeel zullen participeren als ook zich inhoudelijk zullen refereren aan het waardenpatroon. Dat is een globale indeling, die in de praktijk min of meer voldeed, mits men de geboorteleden maar niet met al te grote vanzelfsprekendheid probeert in te delen bij de formele participanten door ze een bijdrage te vragen voor het kerkenwerk.

|141|

6.2. Theologisch

Theologisch heerst er in de kerken een soort zwart-wit visie: het vóór of tegen Christus zijn wordt snel omgezet in een kerkelijk participatieschema van meedoen in de kerk (en dus vóór Christus kiezen) of niet-meedoen (en dus tegen Christus kiezen). Men kan er dan nog over twisten wat ‘meedoen in de kerk’ precies inhoudt. Is dat deelnemen aan de kerkdiensten (hoe vaak? waar ligt de grens tussen regelmatig en onregelmatig?)? Of is dat deelnemen aan de sacramenten? Of is dat deelnemen aan een gesprekskring, vrouwenvereniging, actiegroep, kerstspel…? Of is de keuze aan de leden zelf en rekent men iedereen tot actief participant die aan één van deze dingen (af en toe? of regelmatig?) deelneemt? En zijn passieve participanten evenzeer participanten als actieve deelnemers? Is — met andere woorden — een ‘volkskerk’ even waardevol als een ‘vrijwilligerskerk’? Al eeuwenlang liggen hier de vragen voor de theologische ecclesiologie (leer van de kerk), terwijl de kerkelijke praxis steeds weer een modus vivendi tracht te vinden. In sommige gemeenten gaat men er stilzwijgend van uit, dat alleen de formele participanten de officiële kerkleden zijn, maar dat de groep van formele participanten, die zich duidelijk en helder oriënteren op het waardenpatroon van de kerk en bovendien een actieve rol spelen in de kerkelijke organisatie de ‘eigenlijke’ kernleden van de gemeente zijn. Voor de anderen — die er moeite mee hebben om zich te oriënteren op het vigerende normen- en waardenpatroon of die geen ‘typische verenigings- of organisatiemensen’ zijn en dus niet zo’n actieve rol spelen, of die intellectueel de participatievorm van de bestaande gemeente niet kunnen volgen, of die innerlijk niet ‘klaar’ zijn voor een vrijwilligerskerk — voor al die mensen is er dan vaak maar weinig of geen aandacht. Ze vallen eenvoudigweg buiten de gezichtskring van de kerkleiding. Een theologisch verdedigbare vrijwilligerskerk bestaat dikwijls uit een elite: uit mensen die iets kunnen dóen in de gemeente en die hun betrokkenheid op het waardenpatroon goed onder woorden kunnen brengen. Een vrijwilligerskerk bestaat ook dikwijls uit die gemeenteleden die het eens zijn met de visie van de bovenliggende

|142|

groep in de gemeente — het zijn vaak gelijkgezinden met uitsluiting van de mensen die een andere visie hebben. Tegenover de randkerkelijken en de naamkerkelijken is er dikwijls de houding van: kom bij ons en doe als wij! Geaccepteerd worden betekent conformatie aan de bestaande patronen van een ‘elite’ (een kleine of grotere groep) van mensen, die het op dat moment in de gemeente te zeggen hebben. Er zijn verschillende kerkelijke patronen zichtbaar: In de katholieke kerk vindt men dat een volwaardig lidmaatschap gerealiseerd wordt als men de sacramentsvieringen meemaakt en zich min of meer houdt aan de bisschoppen wat de leer- en de levensvoorschriften betreft. Participatie zal daar al spoedig samenvallen met kerkgang (viering van de sacramenten) en referentie komt neer op een zich oriënteren op de leer van de kerk, zoals die door de bisschoppen wordt verwoord. Men spreekt dan van een praktiserend katholiek.
In de reformatorische kerken spreekt men van een belijdend lid of van een meelevend lid als iemand gelovig instemt met de belijdenis van de kerk en Jezus Christus aanneemt als zijn Heer en Heiland. Tot voor kort lag niet de nadruk op de activiteit van het gemeentelid, maar op zijn of haar instemming met de belijdenis. Die instemming moest blijken uit de openbare belijdenis van het geloof, die officieel wordt afgelegd in het midden van de gemeente op de palmzondag en uit het kerkbezoek en de handel en wandel van de betrokkene. In de laatste decaden gaat men steeds meer nadruk leggen op de activiteit van de leden in het gemeenteleven. Naast de belijdenis met mond en hart verwacht men ook de deelname aan het kerkelijk leven in kerkgang, actieve betrokkenheid bij de organisatie en deelname in andere activiteiten, zoals gespreks- en actiegroepen, diaconale werkverbanden, zondagsschool, catechese, liturgische werkgroep of kerkenraadswerk. Veel gemeenten verwachten van hun belijdende leden dat ze ook actieve, meelevend en vooral meewèrkende leden zijn.
Deze vormen van participatie kunnen exclusief uitwerken: alleen die mensen zijn actieve leden van de gemeente, die het eens zijn met de heersende theologie (het patroon van waarden en normen) èn die bovendien tijd en energie willen steken in de

|143|

voorgeschreven gemeenschapsvormen (kerkdienst, organisatie, verenigingsleven etc.). Dat geldt heel sterk voor kleine geloofsgemeenschappen waar niet alleen de ‘leer’, maar ook de ‘sfeer’ wordt bepaald door een kleine groep leidinggevenden. Wie daar niet aan wil of kan meedoen, staat er buiten! In de grotere kerkgemeenschappen is er vaak meer mogelijkheid om te kiezen: zowel theologisch zijn er in de grote kerken meer keuzemogelijkheden, als ook qua organisatie- of gemeenschapsvormen. Er zijn liturgische gemeenten en actiegerichte groepen; er zijn activistische gemeenten en meer quietistisch ingestelde kerken. En ook binnen één gemeente zijn er vaak meerdere participatiemogelijkheden. Van doorslaggevende betekenis is voor de meeste reformatorische gemeenten het belijdend lidmaatschap en het deelnemen aan de wekelijkse kerkdiensten. Wie op een dergelijke wijze in het gemeenteleven participeert wordt doorgaans als een meelevend lid beschouwd.
Zoals gezegd, trekken de kerken in de praktijk een grens tussen de meelevende of praktiserende leden enerzijds en de niet-meelevenden anderzijds. De enige differentiatie die van ouds wordt aangebracht is die tussen volwassen leden en kinderen, die als doopleden nog niet aan het volwassen lidmaatschap toe zijn. Tussen de doop en de zevende, veertiende, achttiende of twintigste verjaardag is er ruimte voor catechese en groei naar het volwassen lidmaatschap. De leeftijd hangt van het kerkgenootschap af. In de katholieke kerk doet men met een jaar of zeven de eerste communie. In de Duitse protestantse kerken worden kinderen met een jaar of veertien geconfirmeerd en in de reformatorische kerken van Nederland is achttien of twintig jaar de leeftijd waarop men gewoonlijk belijdenis van het geloof aflegt. Vanaf het moment van confirmatie of van bevestiging als belijdend lid van de gemeente wordt men geacht volwassen participant te zijn van de kerkgemeenschap. Na de belijdenis heeft men alle rechten en plichten van het lidmaatschap. Maar er zijn dan eigenlijk ook geen differentiaties in participatie meer mogelijk. Men wordt dan geacht de kerkdiensten te bezoeken en actief deel te nemen in het leven van de gemeente.

|144|

6.3. Historisch

De sterke scheiding tussen lidmaten, dopelingen en buitenstaanders dateert uit de vroege kerk. Aanvankelijk was de doop het duidelijke markatiepunt, dat ‘heidenen’ zich bekeerden tot het ‘christelijk geloof’: in de doop werd het oude le ven afgelegd en het nieuwe leven van Christus aangedaan. Men bekleedde zich in de doop met Christus zelf. In de vroege kerk bestond zelfs de gewoonte om zich pas laat — liefst op zijn sterfbed — te laten dopen om te voorkomen dat men als gedoopte christen toch weer een ‘afvallige’ zou worden en daarmee de onvergefelijke zonde van het dode lidmaatschap op zich zou laden. In de jonge kerk-organisatie van de eerste eeuwen was er een duidelijk markeerbaar verschil tussen de christenen, die door hun doop voor Christus kozen en de anderen. Deze duidelijke onderscheiding werd voortdurend diffuser naar mate de kerk groeide en vooral nadat de kinderdoop normale praxis werd in de kerk. De ‘vrijwilligerskerk’ verandert dan zienderogen in een ‘volkskerk’. De kinderen van de volwassen gelovigen worden opgenomen in de kerk als in de ‘familia Dei’ en ook de ‘afvalligen’, de ‘twijfelaars’ en de ‘kleingelovigen’ worden vol erbarmen in de kring van de kerk vast gehouden. Als de jonge kerk bovendien door de staat wordt erkend in het Constantijnse tijdperk wordt de keuze voor Christus steeds meer ondergeschikt aan het belang dat men heeft bij het (formele) kerklidmaatschap. De kerk wordt niet alleen volkskerk, maar soms ook staatskerk: om een baan bij de overheid te krijgen moest men lid zijn van de christelijke kerk.
In de beginjaren van de kerk moest men een uitvoerige catechese hebben gevolgd en een gelofte hebben afgelegd om volwaardig lid van de kerk te worden. De eisen worden later steeds lichter: men moest in de Middeleeuwen de Tien Geboden, het Onze Vader en de Twaalf Geloofsartikelen kennen om geconfirmeerd te worden. Het zijn de minimumeisen voor het lidmaatschap van de kerk. Dat wil dus zegge, dat praktisch ieder mens in het Europa van de Middeleeuwen lid was van de Rooms-Katholieke Kerk. Het wil niet zeggen, dat iedereen op dezelfde wijze participeerde in het kerkelijk leven.

|145|

In de eerste plaats was er het onderscheid tussen de geestelijke stand en de leken. De geestelijkheid legt een gelofte af. Een zwaardere gelofte voor priesters — een wat lichtere gelofte voor de broeders en zusters die intraden in kloosterorden of in lekenorden. In elk geval was er verschil tussen degenen, die een gelofte hadden afgelegd en die zich daarom moesten houden aan de evangelische vermaningen èn het gewone kerkvolk, dat zich had te houden aan de tien geboden als een ‘lichtere’ vorm van christelijk leven. Voor de leken en de geestelijken gold bovendien de verplichting van participatie in de eucharistievieringen en andere sacramentsvieringen. Op z’n minst moesten de leken hun pasen houden en in verband daarmee eens per jaar te biecht gaan. De priesters namen de verplichting op zich om dagelijks de eucharistie te vieren. De tweedeling tussen geestelijken en leken was de belangrijkste onderscheiding in kerkelijke participatie in de Katholieke Kerk van het Westen.
In de tweede plaats werd er praktisch natuurlijk ook onderscheid gemaakt tussen de gelovigen die regelmatig praktiseerden: ter kerke gingen, deelnamen aan de sacramenten en regelmatig kwamen biechten èn degenen die dat minimaal deden en slechts eenmaal per jaar — of nog minder — hun kerkelijke plichten vervulden. Omdat de Katholieke Kerk van de Middeleeuwen een echte volkskerk was, die het hele volk omvatte en invloed had op alle gebeurtenissen en beslissingen, was eigenlijk iedere burger lid van de kerk en deed wat de kerk verlangde. Met andere woorden: er was misschien wel een praktisch participatieprobleem, omdat de pastoor dagwerk had om zijn parochianen te manen om deel te nemen aan de communie. Maar theoretisch was er geen probleem: iedereen werd gedoopt en hoorde daarom bij de Katholieke Kerk. Iedereen hoorde daarom ook tot de jurisdictie van de kerk, zodat de kerk zeggenschap had over al haar leden: Koningen en keizers werden terechtgewezen; heretici werden tot de orde geroepen en ketters werden zelfs verbrand.
In de tijd van de Reformatie wordt dat anders. Ook al ging in Duitsland het hele volk nog mee met de vorst als die het nieuwe geloof aanvaardde (cuius regio, eius religio!) en al ook werden

|146|

verschillende Lutherse kerken (in Denemarken, Noorwegen, Zweden en Finland) staatskerken en verschillende gereformeerde kerken bijna gelijk gesteld aan staatskerken (Genève, Nederland) toch was er al spoedig een onderscheid tussen doopleden en belijdende leden door een andere interpretatie van de confirmatie. In de Lutherse traditie werd de confirmatie op ongeveer 12-14 jaar ingevoerd. Ook al werden de meeste kinderen reeds op dit leeftijd geconfirmeerd, er werd toch een soort plechtige belofte gevraagd, waardoor men min of meer bewust kerklid werd. Omdat de burgerlijke volwassenwording ook omstreeks die leeftijd viel, was er sprake van een soort keuze voor het actieve lidmaatschap van de kerk. Door de kinderdoop werd men uiteraard al lid van de kerk — maar dat werd beleefd als een soort ‘passief’ lidmaatschap, dat nog moest uitgroeien naar het actieve lidmaatschap. Door de confirmatie werd men volwassen en volledig lid van de kerk.
In de gereformeerde traditie werd de confirmatie wat duidelijker gemarkeerd als eigen keuze. Men ziet hoe de leeftijd verschuift van 12 naar 14 en zelfs naar achttien en twintig jaar. De keuze voor Christus en voor de kerk valt in een patroon van volwassenwording en van keuze voor een beroep en voor een levenspartner.

Er zijn in de confirmatie binnen de gereformeerde kerken twee stromingen te onderscheiden. Er is in de eerste plaats de opvatting, dat de confirmatie niet meer is dan een antwoord op de doop. De doop is de eigenlijke toelating tot de kerk en zodra men kan uitleggen — door de kennis van geloof, gebod en gebed — wat het geloof inhoudt, kan men toegelaten worden tot de kerk en tot de viering van het avondmaal. De kinderen en jongeren horen op grond van hun doop bij de gemeente en ze worden tot het volledige lidmaatschap toegelaten zodra ze zelf kunnen zeggen (dat wil zeggen: door de lessen van de catechisatie geléérd hebben) waarover het in het christelijk geloof gaat. In deze lijn verder denkend is het vanzelfsprekend dat de Hervormde Kerk in 1974 kinderen ook aan het avondmaal toeliet op grond van hun doop. Ze hoeven alleen maar te weten (geleerd te hebben) waarover het gaat in het avondmaal.

|147|

De tweede opvatting over de confirmatie binnen de gereformeerde traditie is afkomstig uit het piëtisme. Nu ligt niet langer de nadruk op de catechese als leerproces, maar op de keuze, die de volwassen gelovige doet vóór Christus en dus vóór de kerk. De oude lijn van de doopcatechese en de toetreding tot de kerk in de paasnacht komt via de openbare belijdenis des geloofs op de palmzondag weer terug. Ook het beslissings- en keuzemoment van de dopeling komt terug, maar nu gekoppeld als belijdenis van het geloof aan de kinderdoop. Wie als kind gedoopt is, moet bij de volwassenwording zelf openbare belijdenis doen van de geloofskeuze. In deze opvatting van de confirmatie ligt de nadruk heel sterk op de persoonlijke keuze en de persoonlijke toewijding. De openbare geloofsbelijdenis wordt bijna een derde sacrament. De eerste opvatting — wie gedoopt is kan deelnemen aan het lidmaatschap van de kerk en aan de tafel des Heren door catechese — leidt regelrecht naar de volkskerk. De tweede opvatting — alleen wie persoonlijk kiest voor Christus door de openbare belijdenis van het geloof kan lid worden van de kerk — tendeert in de richting van een belijdende vrijwilligerskerk.
De beide lijnen zijn in de hervormde praktijk bij elkaar gekomen, omdat men in de meeste gemeenten eerst een ‘aannemingsavond’ houdt, waarin de kerkenraad de kennis van de a.s. lidmaten toetst (ze moeten weten, waar het om gaat!) en daarna de nieuwe leden in het openbaar van een kerkdienst op palmzondag belijdenis laat doen van het geloof. Het is een compromis waarbij de theologie van de volkskerk en de theologie van de vrijwilligerskerk bij elkaar worden gebracht.
Daarachter zit natuurlijk de theologische kwestie, of men lid van de kerk kan zijn zonder geloof, zonder de overtuiging van ‘eigendom van Christus te zijn’ (Heid. Cat. zondag 1). Mag men van lidmaten van de kerk niet vragen, dat ze belijdenis afleggen van het geloof van alle plaatsen en tijden èn dat ze hun eigen betrokkenheid daarbij laten zien? Van de andere kant wordt voortdurend opgemerkt, dat het in de kerk toch niet gaat om òns geloof, maar om de liefde van Christus, die aan ons wordt geschonken om-niet. Het gaat er toch juist om, dat we door de genade worden gedrágen

|148|

en dat we ons niet alleen niet beroepen op de werken van de wet, maar ook niet op de werken van het geloof. Daarom hoort iedereen bij de kerk, die wordt geboren binnen de straling van het licht van Christus, totdat… het tegendeel blijkt! Feitelijk zijn de kerken door de eeuwen heen organisaties geweest, die als ‘bovenbouw’ van actieve participanten functioneerden voor een brede ‘onderstroom’ van zijdelings betrokkenen, die zich min of meer oriënteerden op de christelijke traditie, zoals die werd verwoord en verbeeld in de geïnstitutionaliseerde kerk. Er waren feitelijk veel meer ‘christenen’ dan er actieve lidmaten waren van de kerk! En andersom: er waren ook heel wat actieve lidmaten van de kerk, die men nauwelijks overtuigde christenen kan noemen!
Het instituut ‘kerk’ was noodzakelijk om de traditie over te dragen en vorm te geven aan de christelijke gemeenschap. Tegelijkertijd moest dit instituut zo beweeglijk en flexibel zijn, dat het kon erkennen, dat er heel wat mensen buiten de kerk leefden van haar normen- en waardenpatroon en op geringe of grotere afstand participeerden in haar gemeenschap. Kerk en christenheid, of kerk en gelovigheid vallen niet samen!
Die discrepantie tussen kerk als geïnstitutionaliseerde vormgeving van het christelijk geloof en de brede marge van participatie buiten het instituut, roept ook theologische problemen op.
Het is natuurlijk de vraag, of men alleen bij Christus kan horen door een maximale kerkelijke participatie of dat men eigenlijk principieel bij Christus hoort via de minimale participatie van de doop, waarin het heil van Godswege wordt aangeboden. Straalt het licht van Christus alleen over de ‘bekeerden’, de mensen ‘met het witte doopkleed aan’, de ‘mensen die van harte belijdenis van het geloof hebben afgelegd’? Of straalt het licht van Christus breeduit over alle mensen die in de invloedssfeer van het evangelie zijn opgegroeid omdat hun ouders hen er in hebben ingewijd, zodat ze er alleen uit kunnen stappen door er zich bewust aan te onttrekken? Horen alleen de bewuste kiezers voor de kerk bij de Heer? Of behoren allen bij Hem, tot ze zich afwenden? Dat is een diep theologisch verschil, dat tot heel verschillende kerkopvattingen leidt èn dat tot een andere interpretatie van de participatieclassificatie

|149|

voert. Zijn alleen de actieve, meelevende, praktiserende en belijdende leden de ‘echte leden’ van de kerk? Of is er ook ruimte voor een grote groep van leden, waarvan nu eens de een en dan weer de ander zijn gezicht laat zien in een min of meer actieve participatie? Horen de mensen met een andere theologische opvatting en de mensen met een andere karakterstructuur en de mensen met andere participatiebehoeften er ook bij, of moeten ze eerst de ter plaatse geldende mores accepteren, de belijdenis onderschrijven en actief worden in de kerkelijke organisatie, zoals die ter plaatse gestalte heeft gekregen? Moet men — met andere woorden — eerst ‘belijdenis van het geloof hebben afgelegd’ voor men deel mag nemen aan de tafel des Heren en voor men een ambt of dienst in de gemeente mag vervullen?

Het is opmerkelijk dat Luther — maar dat geldt ook voor Calvijn en Zwingli — de confirmatie, die in de Rooms-Katholieke Kerk sinds de Middeleeuwen een belangrijke rol was gaan spelen, heeft afgewezen. Het is in de eerste plaats geen bijbels sacrament. In de tweede plaats wordt daardoor het heil toch weer afhankelijk van een dáád van de gelovige. En in de derde plaats holt de confirmatie de doop uit. ‘Sonderlich aber meyde das affen spiel der fermelung…’, zegt Luther in zijn krasse taal in de Sermon von den ehelichen Leben (1522). De doop is het teken van het verbond en het teken van Gods genade, waardoor ook de kinderen worden ingelijfd in de gemeente van Christus. Ook de kinderen zijn ‘erfgenamen van het Rijk van God en van zijn verbond’ (het klassieke gereformeerde doopsformulier). ‘Want u komt de belofte toe, en uw kinderen en allen die daar verre zijn, zovelen als de Heer onze God toe roepen zal’ (Hand. 2: 39). Luther, Zwingli en Calvijn zagen de doop als opneming van de mens in de kerk. Deelneming van ongedoopten aan het avondmaal lag buiten de gezichtskring van de Reformatie, want de avondmaalsgemeenschap is principieel de gemeenschap van het verbond, dat God sluit met zijn kinderen, waarvan de doop het initiatieteken is.
In de Westerse kerk werd in de 13e eeuw gebroken met de gewoonte van de zuigelingencommunie. Het Vierde Lateraanse Concilie van 1215 bepaalt dat kinderen tot de jaren des onderscheids gekomen moeten zijn om deel te kunnen nemen aan de eucharistieviering en de communie. Men moet het Lichaam des Heren kunnen onderscheiden. Die praktijk wordt ook door de reformatoren overgenomen. Luther ging uit van een leeftijd van zeven à tien jaar. In de Institutie pleit Calvijn voor een

|150|

leeftijd van tien jaar. Dan ontstaat ook de gewoonte dat kinderen in het midden van de gemeente tot het avondmaal worden toegelaten op grond van hun verklaring waaruit blijkt dat zij het Lichaam des Heren kunnen onderscheiden. In de kerkorde van Londen van 1554 laat Marten Micron kinderen van ongeveer 13 jaar toe tot de tafel en de Synode van Edam van 1619 keurt het gedrag af van ‘jongeluyden van 15, 16, 17 jaren, dewelcke verzoecken gedoopt te worden zonder haer ten avontmael te begeven’.
Men kan zeggen: de leeftijd liet enige variatie toe, maar was nergens hoger dan veertien jaar. Sinds de Reformatie is de leeftijd voortdurend verhoogd. Hierachter steekt de invloed van de Nadere Reformatie, het Piëtisme en de Verlichting die een diepgaande versubjectivering van het geloof en daarmee ook van de geloofsbelijdenis hebben teweeg gebracht. Oorspronkelijk was de ‘reformatorische’ confirmatie die de afsluiting van de voorbereidende catechese en de toelating tot het avondmaal vormde, een onderzoek naar de geloofskennis bij de kinderen. Op den duur komt de ‘geloofskeuze’ en de ‘geloofsbeslissing’ van de confirmant in het centrum te staan. Bij Bucer worden aan de nieuwe lidmaten vragen gesteld: Ben je een christen? En wil je volharden in de gemeenschap van het geloof? Bij Bucer is de geloofsbelijdenis ook sterk verbonden met de tucht. Men kan het zo formuleren: Bij Bucer ligt de nadruk bij de confirmatie op de persoonlijke gelovigheid van de confirmandus, terwijl in Genève het kind niet zijn — uiteraard onrijp en onvolwassen — geloof beleed maar hèt geloof van de kerk, waarin het was onderwezen. De nadruk viel daarbij niet op het subject, maar op het object van het geloof. De kennis van de inhoud van het geloof (fides quae) werd ernstiger genomen dan de toestand van de gelovige (fides qua). In de zeventiende eeuw vond in Nederland toelating tot het avondmaal plaats via de ‘aanneming’ door de kerkenraad, zoals die nu nog functioneert in de Nederlandse Hervormde Kerk. Daarbij lag er grote nadruk op de catechese: de kinderen moesten goed leren, waarover het gaat in het avondmaal. Niet de leeftijd was beslissend, maar de catechetische voorbereiding en begeleiding. Zonder catechese geen toegang tot het avondmaal. Pas met de opkomst van de Nadere Reformatie èn de Verlichting komt de persoonlijke keuze van de gelovige in de confirmatie centraal te staan.
(De bovenstaande gegevens zijn grotendeels ontleend aan ongepubliceerde stellingen van Dr. W. Balke).
Er is in de Hervormde Kerk duidelijk een dooplijn: mensen worden lidmaat van de kerk door de doop, die aan de kinderen van de gelovigen en eigenlijk aan ieder die dat begeert voltrokken behoort te worden. ‘De kerkeraad houdt opzicht, dat de Doop in het midden van de gemeente heilig wordt gehouden en door de ouders en verzorgers

|151|

voor hun kinderen wordt begeerd’, zegt ord. 8-1-1 van de kerkorde. Daarbij is geen sprake van ouders die zelf belijdend lid zijn of dooplid — er wordt eenvoudig gesproken van ‘ouders’. In de hervormde praktijk gaat de toelating tot de doop heel ver en de kerkenraad moet er zelfs op toezien, dat de ouders de doop voor hun kinderen begeren!
Daarnaast is er een belijdenislijn, als men dat zo wil noemen: men is pas voluit lidmaat van de gemeente als men ‘belijdenis des geloofs heeft afgelegd’, nadat men door de kerkenraad daartoe is toegelaten (ord. 9-7-1). Men wordt dan onder de belijdende leden (in tegenstelling tot de doopleden) opgenomen. De beide lijnen uit de traditie worden in ord. 9-7-1 gekoppeld, omdat er een ‘aanneming’ is door de kerkenraad (waarin de geloofskènnis wordt getoetst) èn een opneming onder de lidmaten op grond van een ‘openbare belijdenis des geloofs’. Er staat duidelijk: belijdenis des geloofs en niet belijdenis van zijn of haar geloof! De aannemeling betuigt zijn of haar hartelijke instemming met hèt geloof van de kerk. De formuleringen luisteren hier heel nauw. De reformatorische zaak zelf staat op het spel: men belijdt het geloof van de kerk en niet de eigen gelovige toestand! Men spreekt vertrouwen uit in de zaak des Heren en niet in de eigen gelovigheid. Ook al heeft de Nadere Reformatie en het Piëtisme alle nadruk gelegd op de subjectskant van het geloof, de kerkorde van 1951 heeft zich duidelijk uitgesproken voor de reformatorische visie, dat God de eerste is en dat de mens — volgend — zijn vertrouwen uitspreekt in Gods genade. De nadruk ligt hier niet op de mens en zijn geloof, maar op God en zijn trouw. (Men zie hiervoor ook mijn: In de leerschool van het geloof, Kampen, 1986, p. 181vv.).

 

6.4. Met het oog op de toekomst

Voor een kerk van reformatorische snit lijkt het daarom een goed uitgangspunt om het lidmaatschap te binden aan de doop. Iedereen, die gedoopt is, is als zodanig lid van de gemeente als vormgeving van het Lichaam van de Heer. Daarbij is de kinderdoop duidelijk de vooronderstelling, al zal men de gelovigendoop niet hoeven uit te sluiten voor mensen die als kind niet zijn gedoopt.

In de oecumenische doopconsensus van 1977 (afgedrukt in Archief van Kerken van 21 juni 1977) wordt de doop aangeduid als ‘ontmoetingsgebeuren’ tussen God en mens. En ook dr. K. Blei past zich aan dit

|152|

spraakgebruik aan in zijn boek De kinderdoop in diskussie (Kampen, 1981). Dat is een nieuw woord in het denken over de doop en het is dus zaak, dat we goed afspreken wat het betekent. Als het inhoudt dat God een mens elkaar ‘ergens’ ontmoeten en in die ontmoeting besluiten voortaan samen als partners verder te gaan, zoals een man en een vrouw elkaar ergens toevallig ontmoeten, dan is er groot bezwaar tegen deze term te maken. Dan lijkt het alsof God en mens gelijkwaardige partners zijn, die elkaar ‘ergens’ op een toevallige kruising van hun wegen vinden. Maar zo is het niet! Het is God, die ons eerst heeft gezócht. En wij stemmen daar — achteraf — mee in en verheugen ons er over. God is de eerste. Het verbond is ‘monopleurisch’: het initiatief gaat van God uit. Hij is de Partner, van wie alles afhangt. Juist omdat Hij onze Partner wil zijn, kunnen wij partner van Hem wórden. En Hij is het die ons heeft gezócht. Langs de weg der geslachten. Van vader en moeder naar zoon en dochter. De gang van Gods zoeken verloopt historisch. Via de weg van de geschiedenis. Door middel van mensen en van menselijke ketens. Via het Joodse volk en via de kerk is God op zoek naar ver-bond-genoten. En de doop is daarvan het teken. En zo is de doop een ontmoetingsgebeuren van God met de mens.
Men heeft dikwijls gezegd dat de doop ‘in de plaats van’ de besnijdenis is gekomen. Maar dat is eigenlijk een onzorgvuldige manier van spreken, want dat zou kunnen betekenen, dat de besnijdenis en dus het Joodse volk en ook het hele Oude Testament zouden hebben afgedaan en waardeloos zouden zijn geworden. Bedoeld is, dat de doop een ‘parallel’ is van de besnijdenis. Zoals Joodse jongetjes besneden worden, zo worden de kinderen van christenen gedoopt. En: zoals de besnijdenis een teken is van het verbond van God met zijn volk, zo is ook de doop een teken en zegel van Gods verbond (vgl. Kol. 2: 11 en 12 en I Kor. 7: 14). En: zoals de besnijdenis van geslacht tot geslacht wordt toegepast, zo wordt ook de doop bediend van geslacht tot geslacht in de levensverbanden van hen, die bij Christus willen horen en Hem willen dienen. Men versta dat goed: de natuur is niet de draagster van de genade. De doop is niet een vanzelfsprekende bezegeling van de geboorte. Maar: Gods Geest bedient zich van mensen en van menselijke verbanden. De gang van Gods Geest is historisch: gaat via de menselijke geschiedenis via duizenden dergenen die Gods geboden en beloften volgen. In een ‘christelijke’ samenleving, waar de kerk ongeveer samenviel met de natie, leek het erop, dat de doop een bezegeling was van de geboorte. In een geseculariseerde samenleving, waarin men weer kiest voor de doop van zijn kinderen, is de doop een histórische dáád. Men betuigt — temidden van de geseculariseerde samenleving — dat men de tekenen van het verbond wil doorgeven aan het volgende geslacht. Dat ligt verankerd in de wijze waarop God met de wereld

|153|

omgaat: Hij doet dat niet buiten de geschiedenis en de mensen om. Hij maakt gebruik van de bestaande kanalen. Zo wordt de boodschap van Jezus Christus overgedragen en zo wordt ook het teken van het verbond doorgegeven.
In de vraag naar kinderdoop of volwassenendoop gaat het steeds om de betekenis van dit sacrament: Is het een ‘teken en zegel’ van Góds kant, waarbij de mens wordt uitgenodigd om te volgen en te participeren in Gods gang door de wereld? Of is het een ‘gelofte’ van de antwoordende mens, die zich bindt aan God? Voorstanders van de kinderdoop zijn doodsbang, dat de volwassenendoop inderdaad tot ‘gelovigen’-doop wordt, namelijk tot een bezegeling van òns geloof. Dan is de doop geen sacrament meer, geen gave van God, geen gebeurtenis waarbij God voorop gaat en waarbij de mens wordt uitgenodigd om — dikwijls nolens volens en met vallen en opstaan — te volgen. De zaak van de genade, die vooropgaat (gratia preveniens), is in het geding. En als de doop geen teken meer zou mogen zijn van die genade (maar de eed van trouw aan Christus) dan zou er toch weer een sacrament moeten worden ingevoerd, dat het teken van Gods liefde en trouw aan jonge kinderen bezegelt. In de kerken die alleen de volwassendoop kennen worden niet voor niets de pasgeboren kinderen van de gemeenteleden dikwijls in een kerkdienst aan God ‘opgedragen’.
In de bijbel komt men echter de menselijke gelofte maar sporadisch tegen. Het volle accent valt altijd op Góds beloften. Die worden steeds weer herhaald en die zijn de grond waarop mensen kunnen leven en werken. Daarvan is de doop een teken. En als zodanig is de doop de toegang tot het ‘lidmaatschap’ van de kerk. Daarom is de doop ook principieel eenmalig. Het verbond tussen God en mens wordt — van Gods kant! — eens en voor goed gesloten. En mensen moeten zich steeds tot het verbond bekeren — terugkeren binnen het huis van Gods liefde. De traditie van de kerk spreekt over de doop als over de inlijving in het Lichaam van Christus. Zo’n fundamentele gebeurtenis kan niet herhaald worden, evenmin als een huwelijkssluiting herhaald kan worden. Maar mensen moeten zich wel voortdurend en herhaaldelijk bekeren en meer en beter participeren in het leven met God en met zijn gemeente.
De kinderdoop is ook de enige grond voor kindercommunie. Omdat kinderen krachtens de doop zijn ingelijfd in de familia Dei delen ze ook in de tafelgemeenschap. Wie bezwaar heeft tegen kinderdoop, zal ook bezwaar moeten maken tegen kinderen aan het avondmaal. En andersom: wie van mening is, dat kinderen aan de tafel des Heren thuis horen, zal ze ook niet willen uitsluiten van de doop. Doop en avondmaal horen bij elkaar als tekenen van Gods liefde en trouw. Beide zijn ‘uitnodigingen’ om te delen in de verbondsrelatie, die de Heer wil

|154|

aangaan met mensen. En de doop is ‘formeel’ de toegangspoort tot de tafelgemeenschap. Wij nodigen allen aan tafel die krachtens de doop behoren tot Gods gezin. De doop is de primaire en fundamentele uitnodiging van Gods kant om te participeren in het verbond.

Kerkordelijk betekent dat dus, dat de (kinder-)doop het fundament is van het kerkelijk lidmaatschap. De kerk kent in principe alleen doopleden. Doopleden zijn volwaardige leden, die het recht hebben om deel te nemen aan de tafelgemeenschap met de Heer en die gekozen kunnen worden als ambtsdragers of dienstverleners in de gemeente. Door de dáád van de gang naar de avondmaalstafel en door de dáád van aanvaarding van een functie in de gemeente belijden zij Christus te willen volgen en Hem te willen dienen. De daad kan een afdoend antwoord zijn op de uitnodiging van de doop.
In onze kerken hebben we de daad als antwoord nauwelijks serieus genomen. We zijn er in de reformatorische traditie altijd vanuit gegaan, dat er eerst een ant-wóórd moest zijn, voor men tot een antwoorden dáád mocht overgaan. Men moest eerst met de mond belijdenis doen voor men met de daad mocht antwoorden. Het is niet goed in te zien, waarom men ook niet al dóende kan belijden. En dat geldt in een geseculariseerde samenleving, waarin bovendien het woord sterk gedevalueerd is, nog sterker. Daden hebben soms meer overtuigingskracht dan woorden. Maar er is niets tegen, als men binnen de gemeente mensen ook gelegenheid geeft om met de mond het geloof in Christus te belijden. Dat gebeurt binnen de zondagse eredienst. Dat kan ook gebeuren in een dienst waarin men persoonlijk en in het openbaar belijdenis van het geloof aflegt. Maar dat kan ook plaats vinden ter gelegenheid van de doop van een kind of bij de aanvaarding van een ambt, als men antwoord geeft op de vragen die gesteld worden. Zo komt er ruimte voor diversiteit: er zijn mensen die graag in het openbaar Christus willen belijden temidden van de gemeente. Er zijn ook mensen, die hun belijdenis gestalte willen geven door van hun plaats op te staan en plaats te nemen aan de tafel des Heren; of die dat willen doen door een functie te aanvaarden in het midden van de gemeente; of door werkzaamheden op zich te nemen buiten de

|155|

gemeente, in de samenleving. Men zal dat dan wel als zodanig kenbaar moeten maken — maar waarom zou men ook niet min of meer ‘anoniem’ zichzelf als ‘belijdend lid’ van de gemeente mogen beschouwen? Kerkordelijk bestaan er dus eigenlijk alleen maar doopleden. Maar het is denkbaar, dat men in de kerkelijke administratie bovendien een groep doopleden aanduidt met ‘belijdende leden’ of ‘kernleden’, die door hun daden van participatie te kennen hebben gegeven verantwoordelijkheid voor de gemeente te willen dragen. Men kan kernlid worden door deel te nemen aan de tafel des Heren; door kinderen te laten dopen; door in het openbaar belijdenis van het geloof af te leggen; door een ambt of functie te aanvaarden; door mee te doen aan kerkelijke activiteiten; door zich in te zetten voor missionaire of diaconale taken in de ‘wereld’. Zo men wil kan men van deze kernleden een aparte administratie bij houden.
Ten overvloede zij nog eens gezegd, dat aan het kernlidmaatschap niet langer de toegang tot het avondmaal wordt verbonden of het recht om een ambt te vervullen. Die mogelijkheden heeft men — principieel! — als dooplid. Het is andersom: wie als dooplid ingaat op de uitnodiging van de doop, wordt ingeschreven in het register van kernleden, op wie men een beroep kan doen. Vooral kerkvoogden zullen groot belang hebben bij een dergelijk register, omdat her hier gaat om de mensen die verantwoordelijkheid — en dat betekent ook: financiële verantwoordelijkheid — voor de gemeente willen dragen.

Een veel moeilijker punt — vooral ook in de contacten met de Gereformeerde Kerken — is de kwestie van de ‘geboorteleden’, of zoals de kerkorde dat officieel noemt: zij die uit hervormde ouders geboren zijn. Het principiële punt is, dat de grenzen van de kerk niet aan te geven zijn en dat er dus open grenzen, of een vloeiende overgang moet zijn tussen kerk en wereld. Mensen kunnen op heel wat verschillende wijzen op het gemeente-leven betrokken zijn, hoorden wij de sociologen al zeggen. Er zijn: naamleden en randleden; actieve buitenstaanders en slapende leden. Voor zover de gemeenteleden gedoopt zijn, zijn de problemen met het

|156|

bovenstaande kerkordelijk opgelost: men kan als ‘dooplid’ op allerlei wijzen participeren in de gemeente en kerklid zijn op een zeer actieve wijze, maar ook op een min of meer gedistantieerde wijze. Door de doop is men immers formeel kerklid! En men heeft het ‘recht’ om actief mee te doen, wanneer men dat wil. Het probleem zit nu in de mensen die niet gedoopt zijn. En die toch op de één of andere wijze zich betrokken voelen bij het leven van gemeente en kerk. De oplossing van geboorteleden is bezwaarlijk: dat lijft een grote groep van mensen, die ‘uit hervormde ouders geboren’ zijn, al te automatisch in bij de kerk. Ze horen er ook vaak ‘tegen hun zin’ bij en ze kunnen de band met de kerk moeilijk doorsnijden, omdat er geen formele band is. Maar ze staan wel in de kerkelijke administratie! Daarom lijkt het een goede oplossing het hervormde rapport over de geboorteleden, dat is opgesteld door de raad voor de herderlijke zorg en dat is behandeld in de synodevergadering van 24 februari 1975 te volgen, dat artikel II van de kerkorde als volgt wil lezen:

‘Gedachtig aan de trouw en de barmhartigheid van het Verbond erkent en onderhoudt een hervormde gemeente een bijzondere band met hen, die in een hervormd gezin zijn geboren of opgenomen, maar (nog) niet gedoopt zijn, wanneer en zolang dit mogelijk is. Zulk een band onderhoudt zij ook met anderen, die blijk geven van verbondenheid met de gemeente’.

Naast de eigenlijke leden of doopleden en de daaruit voortkomende actief kernleden is er dan ook een groep van vrienden, die op wat grotere afstand contact willen houden met de gemeente of zich op de boodschap van het evangelie middels de gemeente willen (blijven) oriënteren. Het voordeel van deze benadering is, dat deze laatste categorie van mensen vrijwillig meedoet aan de rand van de kerk en daarin veel lijkt op de groep van doopleden die niet expliciet als kernlid te boek wil staan. Rondom de actieve kernleden zijn er minder actieve en zelfs dikwijls niet-actieve leden van de kerk, die zo nu en dan en op hun wijze participeren in het leven van de gemeente door financiële bijdragen, participatie in kerkdiensten of gespreks- en actiegroepen of die zich — op een

|157|

afstand — oriënteren aan het ‘normen- en waardenpatroon’ van de kerk. Het is zaak, dat men mensen niet tegen hun wil als ‘vriend’ in de kerkelijke administratie laat staan.
Samengevat wil dat zeggen, dat de hervormde kerk drie soorten leden kent: doopleden, kernleden en vrienden. Dooplid is men uiteraard krachtens de doop. Kernlid wordt men wanneer men als dooplid op enigerlei wijze meedoet of als men als zodanig beschouwd wil worden. Het is een ‘extra-aanduiding’ op de kaart van doopleden, zodat de gemeente weet op wie zij een beroep kan doen. Bovendien is er een administratie van ‘vrienden’. Dat zijn mensen, die niet gedoopt zijn maar wel op enigerlei wijze betrokken willen zijn bij de gemeente of zelfs in het gemeentelijk leven participeren.
De overgang van ‘dooplid’ naar ‘kernlid’ zal in de een of andere vorm gepaard moeten gaan met catechese. In de eerste plaats zal men moeten zeggen, dat catechese een intrinsieke activiteit van het hele gemeentelijke leven is. Men leert bij alles wat men doet. Maar rondom de overgang van dooplid naar kernlid zullen er speciale catechetische activiteiten georganiseerd worden. Op het ogenblik kennen we eigenlijk alleen maar de ‘jongeren-catechese’ en de ‘belijdeniscatechese’. De catechetische activiteit van de gemeente zal daarom uitbreid moeten worden met ‘avondmaalscatechese’ voor doopleden (meestal dus: kinderen), die voor het eerst zullen deelnemen aan het avondmaal. Daarvoor is al wel enig materiaal. Maar het wordt zaak, dat de avondmaalscatechese niet alleen een zaak wordt van de ouders, maar dat ook de gemeente zelf haar verantwoordelijkheid hier waar maakt. Liefst in samenwerking met de ouders. Men kan zich voorstellen, dat ouders met hun kinderen, die voor het eerst deel zullen nemen aan het avondmaal zondags een uurtje eerder in de kerk komen om met de kinderen te praten over het avondmaal. Het is ook denkbaar dat ouders er eerst thuis met hun kinderen over praten aan de hand van een boekje en dat de voorganger in de dienst de kinderen apart neemt voor een nadere uitleg.
Naast de avondmaalscatechese zal er aandacht geschonken moeten worden aan de ‘ambtscatechese’ of ‘functiecatechese’.

|158|

Iedereen, die een ambt aanvaardt of een functie op zich neemt, zal — alvorens in de kerkdienst de vragen te beantwoorden — zich in een catechese moeten realiseren wat hij of zij gaat doen. Voorbereiding op het ambt of op een functie vraagt om catechese! Ook rondom de doop is de catechese van groot belang. Wat is de doop precies? Wat beloven de ouders en wat belooft God de kinderen?
Natuurlijk zullen ook de jongeren-catechese en de belijdeniscatechese een functie behouden. Maar daarnaast is er ook behoefte aan volwassenencatechese — vooral voor die mensen die beter ingeleid willen worden en die zich beter willen bezinnen op de consequenties van het christelijk geloof voor hun participatie in de gemeente en voor hun leven als christen in de samenleving.
Catechese staat nu in de kerkorde tussen doop en avondmaal. In een nieuwe opzet van de kerkorde zou de catechese een plaats moeten krijgen als een doorlopend leerproces van de gemeente met als concentratiepunten: avondmaalscatechese; jongerencatechese; belijdeniscatechese; ambtscatechese; volwassenencatechese; huwelijkscatechese; doopoudercatechese en catechese rondom functies en verantwoordelijkheden in de samenleving. Participatie van gemeenteleden heeft als complement een catechese-aanbod vanuit de gemeente.

 

Literatuur:
Terzake 4, ‘Kerk buiten de kerk’, Utrecht/Baarn 1969.
M. van Hemert, L. Spruit, H. van Zoelen, Meetellen en meedoen, Hilversum, 1982.
F. Haarsma, Morren tegen Mozes, Kampen, 1981 (vooral hoofdstuk 1).
Oecumenische Doopkatechese, Amersfoort, 1982.
G. Dekker, Wat is er met de kerk aan de hand?, Kampen, 1971.
Gert Schneider, Grundbedürfnisse und Gemeindebildung, Soziale Aspekte für eine menschliche Kirche, Kaiser/Grünewald, 1982.
G.D.J. Dingemans, In de leerschool van het geloof, Kampen, 1986.