|12|

II De ambtelijke bediening in Gods verbondsvolk

 

1. Tijdelijke en blijvende ambtsdragers

In zijn herderlijke zorg voor zijn kerk, geeft de Here haar ook ambtsdragers, om haar zo toe te rusten, dat haar leden, de ‘heiligen’ (zij zijn in Christus geheiligd), werkzaam zullen worden in Gods dienst. Om dat doel te bereiken geeft Hij als feestgeschenk bij zijn verheerlijking zowel apostelen als profeten, zowel evangelisten als herders en leraars (Ef. 4: 11).
Paulus maakt hier geen melding van oudsten, hoewel hij die zelf per gemeente heeft aangesteld (Hand. 14: 23). Hij heeft hen ook in Efeze ontmoet (Hand. 20: 17). Eveneens kent hij ‘opzieners en diakenen’ in de kerk te Filippi (Fil. 1: 1). Reeds hieruit kan blijken, dat hij in zijn brief ‘aan de Efeziërs’ (4: 11) geen komplete opsomming van de verschillende ambten heeft willen geven. Wat de apostel met dit lijstje wèl bedoelt, kan duidelijk worden als we letten op de genoemde funktionarissen. De rij wordt geopend met de vermelding van ‘de apostelen’. Zij zijn de speciale afgezanten van de verhoogde Heiland, die Hij uitstuurde om zijn evangelie te verbreiden tot planting van de kerken. Naast hen noemt Paulus ‘de profeten’, aan wie, zolang de bijbel nog niet kompleet is, goddelijke openbaringen worden gegeven, voorzover de Here die in bepaalde omstandigheden voor de gemeente nodig vindt (1 Kor. 14: 29). Zo vormden de apostelen en de profeten samen het fundament onder de nieuwtestamentische kerk (Ef. 2: 20).
Naast hen geeft de Here verder ‘de evangelisten’, die in nauw contact met de apostelen hun taak hebben in de verdere verbreiding van het evangelie.
De apostelen, profeten en evangelisten zijn dus ingeschakeld bij het ontstaan van de kerk op allerlei plaatsen. Door deze drie funktionarissen te noemen, wijst Paulus op de bijzondere zorg, die de Here van het eerste begin af besteedt aan de zo nodige toerusting van de gemeente. Maar Hij laat het niet bij dit grondleggende werk. Hij geeft óók ambtsdragers bij het voortbestaan van de gemeente. Hij zorgt niet slechts voor haar fundering, maar blijft ook zorgen voor de voortdurende afbouw van de kerk. Daarvoor geeft Hij dan ‘de herders en leraars’.
Uit de manier waarop Paulus deze twee woorden hier schrijft (ze

|13|

worden met slechts één lidwoord genoemd: ‘de herders en leraars’, niet: ‘de herders en de leraars’), kan blijken, dat hij hier niet heeft gedoeld op twee soorten van ambtsdragers: naast de ‘herders’ ook nog de ‘leraars’.
De apostel spreekt hier over één soort ambtsdragers, waarvan hij de taak naar twee zijden belicht: zij moeten zowel herder als leraar zijn. Met het woord ‘herders’ wordt aangegeven, dat hun werk behoort te gebeuren tot verzorging van de kudde; terwijl het woord ‘leraars’ wijst op de inhoud van hun taak: het onderwijs in het geopenbaarde Woord. Door zó ‘leraars’ te zijn, zijn zij goede ‘herders’ voor de gemeente.
Hoewel Paulus dus weet van oudsten of opzieners en van diakenen, noemt hij die hier niet. Hier wilt hij slechts te kennen geven, dat de Here niet alleen met het oog op de grondlegging van zijn kerken ambtsdragers heeft gegeven, maar ook bij de verdere bewaring van de eenmaal geïnstitueerde kerken. Vandaar dat hij hier, afrondend, spreekt over die ene groep van blijvende ambtsdragers ‘herders en leraars’ (zonder evenwel oudsten en diakenen hiermee uit te sluiten).

 

2. De blijvende ambten

Uit de Schrift vernemen we, dat de kerken verschillende soorten van ambtsdragers hebben ontvangen. Genoemd zijn reeds de herders en leraars (Ef. 4: 11). Behalve zij worden de oudsten genoemd (presbyters; Hand. 11: 30, enz.). Zij heten ook opzieners (zoals blijkt uit vergelijking van Hand. 20: 17 met vers 28), een naam die echter minder vaak voorkomt. Verder is er sprake van diakenen (Fil. 1: 1; 1 Tim. 3: 8-13) en van andere ‘gaven’ (charismata; Rom. 12: 6b-8), krachten, enzovoorts (1 Kor. 12: 28), die aan de kerk zijn gegeven. Bij al die gaven van de Geest heeft de profetie de prioriteit: wie profeteert, vermaant en bemoedigt mensen door zijn woorden; zo bouwt hij de gemeente (1 Kor. 14: 1-4).
Op grond van deze bijbelse gegevens hebben de gereformeerde kerken in ons land beleden, dat er dienaren of herders moeten zijn om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen en ook opzieners en diakenen, elk met een eigen taak en roeping (NGB, 30).
Immers, er moet worden gezorgd voor de voortgaande prediking van het evangelie, in overeenstemming met de opdracht van de Heiland zelf (Mark. 16: 15, enz.). Vandaar, dat Paulus aan Timoteus kon opdragen: verkondig het woord (2 Tim. 4: 2) en vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te

|14|

onderrichten (2 Tim. 2: 2). Want het geloof is uit het horen, en het horen door het woord van Christus (Rom. 10: 17). Verder belijden de kerken, dat er opzieners en diakenen moeten zijn. De opzieners moeten toezien op zichzelf en op de hele kudde, waarover de Heilige Geest hen heeft aangesteld (Hand. 20: 28). Zij moeten de leden van Christus' gemeente vermanen en vertroosten op grond van de gezonde leer (Tit. 1: 9). Ook verwacht de Here van zijn kerk, dat zij hulpbehoevenden zal verzorgen en gastvrijheid zal betonen (Matt. 25: 35-46). Het is onze christelijke roeping, solidair te zijn met de heiligen in hun behoeften (Rom. 12: 13); die weldadigheid en solidariteit mag niet in het vergeetboek raken (Hebr. 13: 16).
Het behoort ook tot de taak van de diakenen, de leden van Christus’ gemeente te bemoedigen en te vertroosten met het profetische Woord.
Dienovereenkomstig hebben de kerken in haar kerkorde vastgesteld dat drie ambten zijn te onderscheiden, namelijk het ambt van bedienaar van het Woord, van ouderling en van diaken (KO, 2).

 

3. Wettige roeping

De drieënige God is het, die zelf de ambtsdragers in het midden van de gemeente geeft, in het ambt stelt en in hun positie plaatst (Ef. 4: 11; Hand. 20: 28; 1 Kor. 12: 28). Niemand matigt zichzelf die waardigheid aan: men wordt ertoe geroepen door God.
Dit geldt reeds bij Aaron; het geldt zelfs bij de Here Christus (Hebr. 5: 4-5). Het blijft ook nu nog van kracht. Wel mag (moet) men staan naar het opzienersambt (1 Tim. 3: 1), dat wil zeggen ernaar streven het te mogen ontvangen, namelijk door zich, bij voorbeeld door grondige bestudering van de Schriften, erop voor te bereiden zodat men gereed is als de roeping komt (in Hebr. 11: 16 is dit werkwoord vertaald door ‘verlangen’).
Onder het oude verbond vindt de goddelijke aanwijzing veelal plaats zonder tussenkomst of medewerking van de zijde van het volk. Maar onder het nieuwe verbond laat de Here bij de aanstelling in het ambt de gemeente meewerken. Dit gebeurt reeds bij de kompletering van het twaalftal apostelen na het uitvallen van Judas (Hand. 1: 21-26). Toen is niet in de ontstane vakature voorzien, doordat de elf overgebleven apostelen zelf iemand hebben aangewezen, buiten de andere gemeenteleden om. Maar de gemeente is betrokken bij het ‘voorstellen’ van een tweetal, waarvoor Petrus vooraf de vereisten heeft

|15|

aangegeven. Uiteindelijk maakt de Here duidelijk dat alleen Hijzelf de twaalfde apostel aanwijst, namelijk door het lot (Spr. 16: 33). Lukas rondt dit verhaal af met de mededeling, dat Mattias werd gekozen verklaard bij de elf apostelen: hij wordt als mede-apostel met de elf erkend. De beschikking van het lot wordt, als beslissing van de Here, eerbiedig aanvaard.

We lezen nog een tweede maal over de aanstelling van bepaalde, leidinggevende figuren in het begin van de christelijke kerkgeschiedenis (Hand. 6: 1-7). Ook bij die gelegenheid wordt de gemeente volledig ingeschakeld. De vereisten, waar de betrokkenen aan moeten voldoen staan bij voorbaat vast. De leden van de gemeente moeten uitzien naar kandidaten die aan de gestelde voorwaarden voldoen.
Dit is de eerste belangrijke handeling hunnerzijds: de nodige personen opzoeken om ze voor te dragen.
Vervolgens gaat men kiezen op de ene of andere manier. De Schrift vermeldt niet, hoe dit precies is toegegaan. Kiest men uit een tevoren opgesteld meer-tal? Of vindt een vrije verkiezing plaats? Gebeurt dit door stemming, en, zo ja, geeft de helft plus één daarbij de doorslag? Of wordt vereist dat men ‘met algemene stemmen’ wordt verkozen? Of komt het zevental tot stand door gemeenschappelijk overleg? Dit alles staat niet vast. Uit het stilzwijgen van de Schrift op dit punt kunnen wij mogelijk afleiden, dat de Here de methode van het ‘kiezen’ heeft vrijgelaten aan de kerk.
Hoe dan ook, het kiezen is een tweede belangrijke aktiviteit van de gemeenteleden.

De door de gemeente gekozen broeders zijn vervolgens voorgesteld aan de apostelen, die kennelijk de leiding hebben. Enerzijds verklaren de gemeenteleden dus met een zekere beslistheid door hun ‘kiezen’: déze mannen moeten het worden! Maar hun besliste stem is toch niet het laatste woord in de procedure. De apostelen gaan in het gebed tot God. Daarmee erkennen zij dat ook zij uiteindelijk niet de beslissing nemen. De Here zelf stelt in het ambt. En door hun gebed geven de apostelen te kennen: “Wij, mensen, hebben het onze gedaan. Nu moet Gij, o God, er uw onmisbare goedkeuring aan hechten. Wij erkennen het: U bent het, die in al onze aktiviteiten het roer in handen hebt gehouden, leiding hebt gegeven aan onze beweegredenen en overleggingen. U alleen hebt nu deze mannen aangesteld! Zij zullen het ambt bekleden, tenzij U iets tussenbeide laat komen.”

|16|

Tenslotte volgt nog de oplegging van de handen als publiek teken van de goddelijke aanstelling en indienst-stelling bij de Here.

Nog een derde maal lezen we over de aanstelling van ambtsdragers. Aan het eind van hun eerste zendingsreis stellen Paulus en Barnabas in elke gemeente oudsten aan (Hand. 14: 23). Lukas deelt dit uiterst beknopt mee. Toch springen ook hier enkele zaken in het oog. De leiding berust bij de ambtsdragers; de gemeenteleden werken mee door hun handen op te steken (zoals de Statenvertaling in letterlijke weergave doet weten). Ook nu is er sprake van gebed, en zelfs van vasten (teken van deemoed), na de verkiezing: men smeekt de Here om zijn goedkeuring, zodat kan worden erkend, dat Hijzelf de gekozen broeders heeft aangesteld.

Overzien we de aangehaalde gegevens van de Schrift, dan kunnen we enkele richtlijnen vinden, die voor de ‘wettige roeping’ van ook onze ambtsdragers van betekenis zijn.
a. De Here zelf bepaalt de vereisten, waar de ambtsdragers aan moeten voldoen.
b. Niemand mag zichzelf de ambtelijke waardigheid aanmatigen. Roeping, in de weg van verkiezing door de kerk, is nodig.
c. Deze roeping staat onder leiding van de ambtsdragers, terwijl de gemeente haar medewerking verleent door voordracht en verkiezing.
d. De aanstelling in het ambt geschiedt door God, waarom moet worden gebeden; de aanstelling wordt geëffectueerd door de ambtsdragers.
Zo hebben de kerken het ook beleden (NGB, 31a) en vastgelegd in haar kerkorde: niemand mag een kerkelijk ambt vervullen zonder wettige roeping (KO, 3). Ook hebben de kerken aanvaard, dat de roeping tot het ambt zal geschieden door de kerkeraad en de diakenen, met medewerking van de gemeente (KO, 5, 6 en 20). Deze medewerking bestaat allereerst hierin, dat de gemeenteleden de aandacht kunnen vestigen op personen van wie zij overtuigd zijn, dat zij beantwoorden aan de vereisten die de Here heeft vastgesteld (KO, 20), en vervolgens in het uitbrengen van hun (voorkeur)stem.
Tenslotte hebben de kerken beleden, dat aanroeping van Gods naam onmisbaar is. Het gebed is de erkenning, dat niet de gemeente, ook niet de kerkeraad, maar de Here zelf in het ambt stelt (KO, 31).

 

4. Oudsten en opzieners

Al in een vrij vroeg stadium van de christelijke kerkgeschiedenis treffen

|17|

we ‘oudsten’ aan in de kerk te Jeruzalem (Hand. 11: 30). Van hun verkiezing of aanstelling maakt Lukas geen melding. Het gaat wel te ver om uit dit stilzwijgen af te leiden, dat zij ook nooit zijn verkozen en aangesteld, omdat wij bij hen zouden hebben te denken aan de mannen, die zich van het begin af bij de Here Christus hadden aangesloten (vgl. Hand. 1: 21-22). Uit dien hoofde zouden zij een bijzondere positie in de kerk te Jeruzalem hebben ontvangen. Deze gedachte lijkt niet aannemelijk. Er waren vele honderden van zulke aanhangers (1 Kor. 15: 6; vgl. Hand. 1: 15, waar sprake is van ‘een groep’ van ongeveer 120 personen; een ‘groep’ is een ongeorganiseerde drom: er hadden ook anderen aanwezig kunnen zijn; er was geen officiële vergadering van alle gelovigen, die hadden kunnen komen). Het gaat niet aan, die allen de bevoegdheid toe te kennen, die de oudsten in Jeruzalem bleken te hebben.
Op het moment waarop Lukas hen voor het eerst vermeldt, vormen zij het adres van de kerk te Jeruzalem. De taak, die eerder aan de apostelen toekwam (Hand. 4: 34 slot en 37 slot), is later aan de oudsten toevertrouwd. Blijkbaar heeft de situatie zich zo ontwikkeld, dat de twaalf apostelen zich niet langer aan de instituering van de gemeente in Jeruzalem behoeven te wijden: die instituering is afgerond. De apostelen kunnen hun aktiviteit zodoende naar elders verleggen, om daar bezig te zijn met de instituering van nieuwe gemeenten. Zo is ook Petrus, omstreeks de tijd waarop Barnabas en Paulus de gaven van de Antiocheense discipelen in Jeruzalem overhandigen, met onbekende bestemming naar elders vertrokken (Hand. 12: 17).
Wel zijn (of komen) de apostelen in Jeruzalem terug en treden zij daar met hun apostolische bevoegdheid op, als dit nodig is (Hand. 15: 2-29; vgl. ook Gal. 1: 17). Maar zij hebben daar niet langer de dagelijkse leiding, zoals in de begintijd. Die leiding is nu daadwerkelijk overgegaan op de oudsten (zie ook Hand. 21: 18). Omdat de apostelen het 'fundament' van de kerken leggen, behouden zij wel in elke gemeente hun zeggenschap (zie ook 1 Kor. 5: 1-5). De leiding van de oudsten in elke gemeente blijft volledig gebonden aan het fundamentele en funderende woord van de apostelen (Hand. 15). Evenzo zijn onze huidige ouderlingen gebonden aan het op schrift gebrachte getuigenis van apostelen en profeten.
Ook elders worden worden zo spoedig mogelijk zulke oudsten aangewezen (Hand. 14: 23; 20: 17). De Heilige Geest stelt hen tot opzieners (episkopen, ‘bisschoppen’) aan. Het is hun taak toe te zien op zichzelf en op de hele gemeente, om de gemeente van God te weiden,

|18|

die Hij Zich door het bloed van zijn eigene heeft verworven (Hand. 20: 28). De positie van deze oudsten in de gemeente is aangegeven door het woord ‘oudste’, dat hun verantwoordelijkheid tot uitdrukking brengt. Het woord ‘opziener’ vraagt aandacht voor hun taak. Het werkwoord ‘opzien’ betekent: iemand opzoeken om te zien hoe hij of zij het maakt (Hand. 15: 36). Het wordt speciaal gebruikt voor het opzoeken van zieken (Matt. 25: 36 en 43) en bestaat in betoning van de goede zorg voor iemand, door naar hem of haar vol ontferming en medelijden over moeite en verdriet om te zien. Tot het opzienersambt behoort dus die persoonlijke zorg voor de gemeenteleden in al hun noden (zie ook Jak. 5: 15).
Dat opzienerswerk wordt ook weergegeven door het werkwoord ‘weiden’ (Hand. 20: 28, enzovoorts). Deze beeldspraak is reeds te vinden in het Oude Testament. Een herder leidt de schapen naar weiden met jong groen, naar plaatsen waar ze in alle rust kunnen drinken. Hij ‘verkwikt’ ze, dat wil zeggen: hij zorgt ervoor, dat zij hun levenskracht terugkrijgen (zie ook Ps. 19: 8). Hij beschermt ze tegen het gevaar van dodende wolven èn tegen dat van eigenzinnige afdwaling (Ps. 23: 2-4).
Het zelfstandig naamwoord ‘herder’ wordt in het Nieuwe Testament vrijwel niet gebruikt voor kerkelijke leiders, maar hoofdzakelijk slechts voor de Here Christus zelf (Joh. 10: 11, 14, 16, enz.). Die wordt dan voortdurend gekwalificeerd als de goede Herder (Joh. 10: 11 en verder), de grote Herder van de schapen (Hebr. 13: 20), de Herder en Hoeder van uw zielen (1 Petr. 2: 25). Doordat het zelfstandig naamwoord ‘herder’ vrijwel niet wordt gebruikt voor kerkelijke leiders (Ef. 4: 11), maar wel de werkwoorden ‘weiden’ en ‘hoeden’ (Hand. 20: 28, enz.), valt alle nadruk op hun werk en niet op hun persoon.
Een opziener is ook ‘beheerder van het huis van God’ (Tit. 1: 7). Een ‘beheerder’ kan bijvoorbeeld een rentmeester zijn, die in dienst van zijn heer zorg draagt voor diens have en goed. Een trouwe en verstandige rentmeester zorgt bovenal dat de knechten van zijn heer op tijd het nodige krijgen voor hun levensonderhoud. Hij maakt bij al zijn werk niet zelfstandig de dienst uit, maar is daarbij gebonden aan de wil van zijn heer, die voor die zorg de middelen ter beschikking stelt. Deze term wordt nu ook gebezigd met het oog op de kerkelijke ambtsdragers: zij zijn ‘beheerder’, verzorger, van niet minder dan het ‘huis’, dat is het huisgezin van God. Als dienaar van de Here Christus moeten zij de leden van de gemeente regelmatig verzorgen met wat

|19|

elk van hen in zijn bijzondere omstandigheden nodig heeft. Hij deelt uit, wat de Here voor zijn gemeente ter beschikking heeft gesteld. Dat zijn ‘Gods geheimenissen’, zijn totale heilswerk in al zijn veelvuldige aspecten. Willen de ‘beheerders’ dit goed doen, dan moeten zij zich houden aan het betrouwbare woord naar de leer (Tit. 1: 7).

 

5. Oudsten en oudsten

De taak van de oudsten wordt ook met andere termen aangegeven. Zij heten de ‘leidinggevenden’ (1 Tim. 5: 17; vgl. Rom. 12: 8). Elke christenman moet in zijn gezin ‘leiding geven’. Dat moeten ook de oudsten doen in de gemeente (1 Tim. 3: 4-5 en 12). Zij moeten haar voorgaan op de weg die zij heeft te gaan. Daarbij zullen zij zich alle mogelijke moeite moeten getroosten als ze te maken krijgen met verzet van wie zich niet gewonnen willen geven aan hun terechtwijzing (1 Tess. 5: 12).
In wat later tijd worden de oudsten, met name in Rome, ‘voorgangers’ genoemd (Hebr. 13: 24): zij zijn het die het woord van God hebben gesproken (13: 7) en die waken over de zielen van de gemeenteleden (13: 17).
Reeds hier blijkt, waarin hun ‘leiding geven’ bestaat. Calvijn is de mening toegedaan, dat er twee soorten van zulke leidinggevenden zijn geweest. Hij meent deze opvatting te mogen afleiden uit een opmerking van Paulus aan het adres van Timoteus, dat aan wie op goede wijze zulke leiding geven dubbel eerbewijs toekomt, vooral aan hen die zich belasten met prediking en onderricht (1 Tim. 5: 17).
Volgens Calvijn blijkt hier dat sommige oudsten worden aangesteld om onderricht te geven, terwijl anderen, tezamen met de herders, door gemeenschappelijk overleg en gezag de tucht van de kerk moeten regelen en als beoordelaars optreden om de zeden te verbeteren. In navolging van deze uitleg is het gebruikelijk geworden te spreken over ‘leerouderlingen’ naast ‘regeerouderlingen’: de ‘leerouderlingen’ zouden óók ‘regeerouderlingen’ zijn, maar omgekeerd, de ‘regeerouderlingen’ zijn geen ‘leerouderlingen’.
Dit spraakgebruik is mogelijk ontstaan en zelfs bevorderd door de Statenvertaling (‘... ouderlingen die wel regeren...’, vs 17a en ouderlingen ‘die arbeiden in het woord en de leer’, vs 17b). Nu geeft de Statenvertaling het werkwoord, dat hier is vertaald door ‘regeren’, elders weer door ‘voorstaan’ (Rom. 12: 8 enz.; het wordt slechts in 1 Tim. vertaald door ‘regeren’, namelijk in hoofdstuk 3: 4, 5 en 12 en in 5: 17). Letterlijk betekent het woord: vooraan zijn geplaatst;

|20|

vandaar: leiding geven. In de kerk vindt dit leiding geven plaats door de rechte weg te wijzen door onderwijs in het Woord van Christus. Ter voorkoming van het misverstand, als zouden onze ouderlingen slechts een of andere administratieve bestuurstaak hebben (bij voorbeeld de kerkvoogdij), lijkt het beter, hen niet langer aan te duiden als ‘regeerouderlingen’. De predikanten zijn niet, in onderscheiding van de andere ouderlingen, ‘leerouderlingen’. Elke oudste, opziener, voorganger, leidinggevende heeft tot taak te arbeiden in de gezonde leer, het onderwijs in het evangelie van de Here Christus. Hij moet die leer thetisch uiteenzetten. Hij moet er de gemeenteleden mee vermanen of vertroosten, al naar gelang de situatie dit vereist. Tevens moet hij met datzelfde evangelie de tegensprekers weerleggen, bestraffen, de mond snoeren. Dat zal hij alleen maar kunnen, als hij zich voortdurend houdt aan het betrouwbare gepredikte Woord van God (Tit. 1: 9). Dàt Woord behoort hij tot de leden van de gemeente te spreken (Hebr. 13: 7). Daarom moet hij ‘didaktisch’ zijn: bekwaam om te onderwijzen, met name ook de onkundigen (1 Tim. 3: 2; 2 Tim. 2: 24). Hij moet een echt geestelijke leidsman zijn, die thuis is in het Woord èn de leden van de gemeente in hun omstandigheden terdege kent.
Toch brengt Paulus in 1 Tim. 5:17 onderscheid aan tussen ‘oudsten’ en ‘oudsten’. Niet dat zij zijn te onderscheiden naar hun werkterrein. Het onderscheid is wel te zoeken in de mate waarin zij zich op dit gemeenschappelijke werkterrein (kunnen) inzetten. Hij spreekt hier over oudsten die goede leiding geven. Met name noemt hij dan afzonderlijk die oudsten die zich belasten met prediking en onderricht.
Het werkwoord ‘zich belasten met’ wordt in de eerste plaats gebezigd voor de zware afmattende handenarbeid, die alle krachten opslokt: uitputtend werken. Verder wordt het ook gebruikt voor het zich volledig inzetten voor het evangelie door gemeenteleden (Rom. 16: 6, enz.). Paulus heeft er zijn eigen ambtelijk werk mee aangeduid (Hand. 20: 35, enz.). Het ziet op de volledige inzet van ambtsdragers en hun medewerkers voor de taak die hun is. opgedragen. Niet alle oudsten kunnen evenveel tijd besteden aan hun herderswerk: ze hebben, naast hun dienst in het evangelie ook te zorgen voor hun dagelijks levensonderhoud. Kennelijk gaat Paulus (in de nadagen van zijn loopbaan) ervan uit, dat de belasting met prediking en onderricht zoveel energie en tijd van een leidinggevende oudste zal opslokken, dat hij, om die taak te kunnen vervullen, van andere werkzaamheden geheel moet worden vrijgesteld.

|21|

Zo kennen wij nu onze ‘oudsten’ in-volledige-dienst: de predikanten, naast ‘oudsten’ in-niet-volledige-dienst: de ouderlingen; de eersten als ‘vrijgestelde’, de anderen niet.

 

6. De predikanten

Omdat de predikanten zijn onderscheiden van de andere ouderlingen, doordat zij ambtsdragers zijn in vaste en en volledige dienst (KO, 15a), mag van hen ook méér worden geëist. Behoort het tot de taak van de ouderlingen, dat zij zo dikwijls huisbezoek afleggen als goed is voor de opbouw van de gemeente, tenminste eenmaal per jaar, de predikanten hebben voor dit huisbezoek méér tijd dan hun collega’s mede-ouderlingen.
Ook in ander opzicht mag van de predikanten méér worden geëist. De Schrift leert: een opziener moet zijn ‘bekwaam om te onderwijzen’ (1 Tim. 3: 2); predikanten moeten echter ‘bekwaam zijn om ook anderen te onderrichten’ (2 Tim. 2: 2). In onze vertaling lijkt er hoegenaamd geen verschil tussen beide bepalingen te bestaan. Bij nader onderzoek blijkt dit evenwel anders te zijn.
De opzieners moeten zijn: ‘bekwaam om te onderwijzen’ (1 Tim. 3: 2). In zijn eigen taal gebruikt Paulus hier slechts één woord: ‘didaktisch’. Later geeft hij aan de evangelie-prediker-in-vaste-dienst Timoteus instructies omtrent zijn opvolging. Ook aan de dienst van Timoteus zal eens een eind komen. Met het oog daarop, mogelijk ook met het oog op de indienststelling van medewerkers, moet hij het komplete evangelie (‘... wat gij van mij hebt gehoord ...’) aan anderen toevertrouwen. Die zullen dan dat evangelie op hun beurt kunnen doorgeven aan weer anderen. Welnu, die opvolgers in de predikdienst moeten zijn: ‘bekwaam om ook anderen te onderrichten’ (2 Tim. 2: 2). Hier gebruikt Paulus niet dat woord ‘didaktisch’ uit 1 Tim. 3: 2. In zijn eigen taal drukt hij zich hier veel uitvoeriger uit. Voor ‘bekwaam’ schrijft hij een woord, dat veelvuldig in de bijbel voorkomt. Het geeft een bijzondere mate of graad van het een of ander aan. Zo is er sprake van een bekwame, dit is geruime tijd (Luk. 8: 27), een bekwame, dit is omvangrijke schare (Hand. 11: 24), bekwaam, dit is veel geld (Matt. 28: 13). Bijzondere bekwaamheid wordt vereist bij de slaaf, die zijn heer mag helpen bij het uittrekken van zijn schoenen (Matt. 3: 11). Er is meer dan gewone ‘bekwaamheid’ voor nodig, om dienaren te zijn van het nieuwe verbond (2 Kor. 2: 16b; 3: 5-6). Blijkens het gebruik van dit woord ‘bekwaam’ met het oog op predikers van het evangelie die in vaste dienst staan, wordt

|22|

van deze mannen méér kwaliteit vereist dan van de ‘didaktische’ opzieners in-volledige-dienst. Zij moeten speciaal worden toegerust voor hun taak in de predikdienst (met de daaraan verbonden bediening van de sacramenten).
Met betrekking tot die bijzondere toerusting kan nu worden geconstateerd, dat de Here die soms verleent zonder speciale opleiding. Dan zijn daar de bijzondere gaven van godsvrucht, ootmoed, ingetogenheid, verstand, onderscheidingsvermogen en welsprekendheid (KO, 8). Doorgaans kan men echter die bekwaamheid slechts ontvangen in de weg van gedegen studie. Voor het geregelde onderzoek van Gods Woord en om predikanten op te leiden kregen de kerken een eigen theologische universiteit. Het behoort tot de taak van de aan die inrichting voor wetenschappelijk hoger onderwijs verbonden docenten, de Heilige Schrift uit te leggen en de zuivere leer tegen ketterijen en dwalingen te verdedigen. Dit is hun opdracht overeenkomstig apostolisch onderwijs (2 Tim. 2: 2). De bedienaar van het evangelie moet zijn opvolgers opkweken. Opdat dit op de beste manier kan gebeuren, hebben de kerken gezamenlijk predikanten afgezonderd voor de opleiding tot de dienst van het Woord (KO, 18; aan deze docenten zijn andere toegevoegd voor speciale onderdelen van de opleiding). Dit mag niet worden overgelaten aan de ene of andere vereniging, nog minder aan de overheden. De opleiding voor de kerk behoort te geschieden door de kerk.
Zowel bij de aan deze universiteit afgestudeerden als bij hen die zonder wetenschappelijke opleiding de bijzondere gaven voor het ambt blijken te bezitten (KO, 8) zullen de kerken zich ervan moeten overtuigen, dat de schriftuurlijk-vereiste nodige bekwaamheid aanwezig is. Dit gebeurt door herhaald kerkelijk onderzoek vooraf.
Wil iemand predikant worden, dan moet hij eerst aan de classis waaronder hij ressorteert vragen, hem beroepbaar te verklaren.
Nu is het waar, dat een kerkeraad beroept. De gezamenlijke oudsten, dat wil zeggen de ouderlingschap van een kerk, leggen de handen op (1 Tim. 4: 14). Toch hebben de kerken ook de bemoeiing van de zusterkerken nodig gevonden op de weg naar het predikambt. Dit brachten zij niet in mindering op de belijdenis, dat de ambtsdragers behoren te worden gekozen in de weg van wettige verkiezing door de kerk (NGB, 31). In wezen zou elke kerk elke kandidaat kunnen onderzoeken en voor zich beroepbaar verklaren. Maar de kerken leven onderling als zusterkerken samen op één en dezelfde grondslag, de goede belijdenis. In deze samenleving is het mogelijk, dat de predikant

|23|

van de ene kerk voorgaat in een andere kerk. Mee hierom vereist deze samenleving, dat geen enkele kerk een andere leer tolereert dan die van de goede belijdenis, die is uitgesproken in de drie formulieren van eenheid van de gereformeerde kerken in ons land. Terwille van de bewaring en bescherming van deze geestelijke eenheid hebben de kerken afgesproken erop toe te zien, welke leer zij laten verkondigen. Vandaar het gemeenschappelijk toezicht bij de toelating tot de kansel.
Zo blijft onverkort vaststaan, dat de kerkeraad beroept, al doet hij dit in gemeenschap met de classis, die, daartoe in art. 5 KO door de zusterkerken gemachtigd, namens en voor die zusterkerken de onderzochte kandidaat beroepbaar verklaart.
Het aan die beroepbaarverklaring voorafgaand onderzoek richt zich op de volgende punten:
a. de beweegredenen die de kandidaat hebben geleid om te staan naar het ambt van bedienaar van het Woord;
b. zijn geschiktheid voor de bediening van het Woord;
c. zijn bekwaamheid in het uitleggen van het Woord;
d. zijn kennis van de inhoud van het Woord;
e. zijn kennis van de geloofsleer naar het Woord.
Nadat hij beroepbaar is verklaard mag de kandidaat ‘proponeren’, zich aan de kerk presenteren met zijn ‘proposities’, zijn preek-voor-stellen. Krijgt hij een beroep, dan moet hij opnieuw worden onderzocht. Het eerstgenoemde kerkelijke examen was slechts preparatoir, voorlopig, voorbereidend; het gaf slechts verlof zich bij de kerken aan te dienen. Het daarop volgende, tweede kerkelijk examen is peremptoir, beslissend: het ontsluit de toegang tot de ambtelijke bediening van het evangelie.
Dit beslissende onderzoek omvat dan ook méér dan het voorlopige. Het vindt bovendien plaats ten overstaan van deputaten van de particuliere synode, om duidelijker te doen uitkomen de gemeenschappelijke waakzaamheid van de zusterkerken ten aanzien van de leer die wordt verkondigd op de kansels van de samenlevende kerken. Trouwens, de kandidaat moet bij deze gelegenheid zijn instemming met de leer van de kerk schriftelijk bevestigen door ondertekening van het hiervoor vastgestelde formulier.
Na gunstige afloop van het beslissende onderzoek ontvangt de gemeente nog de gelegenheid haar stilzwijgende goedkeuring te hechten aan de toelating.
Tenslotte volgt de bevestiging, waarbij gebruik moet worden

|24|

gemaakt van het hiervoor vastgestelde formulier. Zo is hij dan verbonden aan die bepaalde kerk. Wel is hij beroepbaar verklaard voor al de samenlevende zusterkerken, die hebben hem immers tot het ambt toegelaten. Maar hij is en blijft slechts dominee in die ene, bepaalde kerk. Hij mag niet in een andere kerk het Woord of de sacramenten bedienen zonder toestemming van de betrokken kerkeraad (KO, 10). Wel mag elke kerkeraad, op grond van de beroepbaarstelling voor al de kerken, een predikant van elders verzoeken in die andere kerk voor te gaan.
In de kerk, waaraan hij is verbonden, behoort het tot zijn taak trouw voor te gaan in de gebeden en in de bediening van het Woord en de sacramenten. Daarnaast behoort hij goed acht te geven op zijn medeambtsdragers en op de gemeente. Samen met de ouderlingen moet hij de tucht bedienen en zorgen dat alles op gepaste wijze en ordelijk gebeurt (KO, 16). In het formulier voor de bevestiging van dienaren van het Woord is dit breder uiteengezet.

 

7. ‘Een dorsende os’

Als Paulus aan Timoteus schrijft over een dubbel eerbewijs voor de oudsten, met name voor hen, die al hun tijd en kracht geven aan prediking en onderwijs, denkt hij daarbij stellig ook aan de zorg voor hun levensonderhoud. Zij houden geen gelegenheid over om zelf daarin te voorzien (1 Tim. 5: 1); dus moet de kerk daarvoor zorgen. De apostel doet hier een uitdrukkelijk beroep op Deut. 25: 4 en op Luk. 10: 7, twee teksten die met het gezag van de Schrift zijn bekleed.
In 1 Kor. 9 verwijst de apostel naar Deut. 25: 4 om te betogen, dat de wet van God ambtsdragers in volledige dienst vrijstelt van neven-arbeid om in het levensonderhoud te voorzien. De Here heeft voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld dat zij van het evangelie leven (1 Kor. 9: 1-14).
In Deut. 25: 4 verbiedt de Here een os te muilbanden als hij bezig is op de dorsvloer. Daar moest hij destijds de dorsslede over het uitgespreide graan trekken, om het zo uit de aren te drukken. Een dorsende os liep dan een hele dag lang midden tussen overvloed van kostelijk voedsel. Hij kon er zomaar wat graantjes van meepikken. Om dit te voorkomen kon de landbouwer het dier muilkorven. Dat verbood God evenwel. Aan de os mocht tijdens zijn daglange, ingespannen arbeid in de oogst de gelegenheid niet worden ontnomen, zich te voeden met hetgeen waarmee hij bezig is.

|25|

Met het evangelie van de dorsende os leert de Here ons, dat wie zich zo totaal inzet voor de oogst van God (Luk. 10: 2 en 7), van die oogst zijn levensonderhoud mag ontvangen.
Deze goddelijke verordening is ook terug te vinden in de tweede schriftplaats, die Paulus aan Timoteus voorhoudt, Luk. 10: 7. Daar houdt de Here het zijn predikers voor, dat zij met een gerust hart mogen mee-eten en mee-drinken bij degenen die hen voor hun prediking ontvangen. In hun dienst mogen zij leven op kosten van hun hoorders. De Here motiveert dit met de woorden: want de arbeider is zijn loon waard. Wie in het evangelie arbeidt in volledige dienst mag aanspraak maken op loon. De Here noemt dit zelfs: ‘zijn loon’, hij heeft er recht op. Het geven van levensonderhoud is zonder meer een verplichting van degenen voor wie men in het evangelie arbeidt.
Dienovereenkomstig houdt de apostel het ook voor aan de gemeenten van Galatië (Gal. 6: 6). Wie in het evangelie wordt onderwezen is verplicht, zijn ‘onderwijzer’ te laten meedelen in al zijn goederen (dus bij wijze van spreken: stoffelijke goederen geven in ruil voor geestelijke, zie ook Rom. 15: 27). Heeft de leerling het heel goed, dan zal ook de leermeester in al dat vele goed mogen delen; heeft de leerling het minder goed, dan zal zijn leermeester genoegen moeten nemen met dat mindere.
Op grond van deze gegevens is elke kerkeraad verplicht, namens de gemeente, haar predikanten naar behoren te onderhouden (KO, 11). Deze verplichting houdt niet op als de predikant tengevolge van ouderdom, ziekte of andere oorzaken niet meer in staat is zijn ambtswerk te verrichten: hij gaf immers zijn krachten gedurende de hem toegemeten tijd aan het evangelie (KO, 13).

 

8. De ouderlingen

De taak van de ouderlingen is in de kerkorde omschreven met de woorden: in herderlijke zorg de gemeente te regeren (KO, 21). Dit woord ‘regeren’ mag niet anders worden verstaan dan als ‘leiding geven’. Dit moeten de ouderlingen doen samen met de predikanten. De laatsten hebben voor hun werk zelfs méér tijd dan de eersten.
In overeenstemming met het apostolisch voorschrift moeten de ouderlingen in de eerste plaats toezicht houden elk op zichzelf, en vervolgens ook op elkaar onderling (Hand. 20: 28). Elk van hen moet immers in de praktijk betrouwbaar blijken. Dat wordt tenslotte van elke ouderling vereist, dat wil zeggen: daar komt het op aan, dat de Koning van de kerk hem de leiding van de kerk kan toevertrouwen.

|26|

Dan kan hij ook een echte ‘vertrouwensman’ in de gemeente zijn (1 Kor. 4: 2). Hierom moeten de ambtsdragers onderling op elkaar toezien en elkaar inzake de bediening van hun ambt aansporen en (zo nodig) vriendelijk terechtwijzen (KO, 81). In de tweede plaats moeten de ouderlingen toezien op de hele kudde: op de schapen en lammeren, ook als zij bokkesprongen maken en niet minder op de echte bokken. Zij zijn immers ‘opzieners’. Met dit woord wordt aangegeven, dat het hun taak is ‘om te zien naar’ de leden van de gemeente (op die manier is het werkwoord bij voorbeeld gebruikt in Luk. 1: 68 en 78 met betrekking tot Gods omzien naar zijn volk; in Luk. 19: 44 met betrekking tot Gods omzien naar zijn stad Jeruzalem; in Hebr. 2: 6 met betrekking tot Gods omzien naar de mens, als bedoeld in Ps. 8: 5). Het werkwoord wijst op persoonlijke bemoeiing en meeleven. Met het oog hierop zullen de ouderlingen de gemeenteleden in hun huizen bezoeken. Een sprekend voorbeeld van dit ambtelijke omzien, van deze betrouwbaarheid, heeft de apostel Paulus in Efeze gegeven, drie jaar lang bij nacht en dag (Hand. 20: 31).
De leden van de gemeente zijn geroepen alles na te jagen wat de vrede met God en elkaar en met name ook de onderlinge opbouw van elkaar in geloof en een godvrezende levenswandel bevordert (Rom. 14: 19). Elke gelovige behoort te leven tot heil van de broeders en zusters en van zijn andere naasten, opdat die worden gebouwd in geloof, liefde en heiligmaking (Rom. 15: 2; 1 Tess 5: 11). Al het spreken van de gelovigen moet goed zijn, een goede inhoud hebben. Het moet dienen tot opbouw, waar de hoorder, al naar gelang van zijn omstandigheden op dat moment behoefte aan heeft. De hoorder moet erdoor worden begenadigd (Ef. 4: 29).
Op die geestelijke opbouw moet alles, met name de profetische arbeid in de gemeente zich richten, zodat zij blijft wandelen in de vrees van de Here. De predikanten en ouderlingen behoren profetisch te arbeiden aan die geestelijke opbouw van de gemeente, aan versterking van het geloofsleven. Daar moet alles zich op richten (1 Kor. 14: 26). De Here heeft hier de ambtelijke bevoegdheid voor gegeven aan Pau-lus (2 Kor. 10: 8). De kerk kreeg haar ambtsdragers voor de algehele toerusting van alle gelovigen tot het verrichten van liefdedienst voor de Here en elkaar. Hierdoor wordt het lichaam van Christus metterdaad opgebouwd. Einddoel van alle ambtelijke arbeid is dat alle gelovigen komen tot eenheid in geloof en kennis, dat wil zeggen dat zij allen één zijn in het echte geloofsvertrouwen en in de ware en bewuste geloofskennis (Ef. 4: 12-13).

|27|

Deze schriftuurlijke richtlijn voor het werk van de ouderlingen, of zij nu in levenslange en volledige dienst staan (zoals de predikanten, KO, 15), dan wel in tijdelijke en niet volledige dienst fungeren (zoals de ouderlingen, KO, 23), is breder uitgewerkt in het formulier voor hun kerkelijke bevestiging en in de kerkorde kort samengevat (KO, 21, 27).

 

9. De kerk als gemeenschap der heiligen

De kerk is het lichaam van Christus, zoals reeds eerder is opgemerkt. De gelovigen zijn allen door één Geest tot één lichaam gedoopt. In dit éne lichaam zijn alle leden, behalve aan de Here, ook onderling het nauwste verbonden: het ene lid kan niet zonder het andere. Een hoogbegaafde kan de minderbegaafde niet missen, net zo min als de minderbegaafde zijn hoogbegaafde broeder of zuster. Als één lid lijdt, lijden alle leden mede; als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde; ook het ‘koningskind’ is dan van de partij.
Deze saamhorigheid is van oudsher door de kerk erkend en beleden als de gemeenschap der heiligen. Als lid van het lichaam van Christus hebben de gelovigen allen samen en ieder afzonderlijk gemeenschap met Hem en hebben zij deel aan al zijn schatten en gaven. Maar als lid van Christus’ lichaam zijn zij ook lid van elkaar. Daarom behoort elke gelovige al wat hij of zij aan gaven heeft ontvangen tot nut en heil van de andere leden gewillig en met vreugde aan hen mee te delen.

Dit meedelen is kenmerkend voor de christelijke gemeenschap der heiligen (Hand. 2: 44-46 en 4: 32). Die daadwerkelijke mededeelzaamheid mag nooit worden vergeten (Hebr. 13: 16). Daarom worden christenen opgewekt, bij te dragen in de noden van de heiligen en zich toe te leggen op gastvrijheid, blij te zijn met de blijden en te wenen met de wenenden (Rom. 12: 13 en 15; zie ook 15: 27). De gemeenschap der heiligen wordt beleefd door deel te nemen aan het dienstbetoon voor de heiligen (2 Kor. 8: 4), in het onbekrompen ‘delen’ met de behoeftige gemeenteleden (2 Kor. 9: 13).
Deze beoefening van de gemeenschap der heiligen heeft de Here zelf zijn discipelen opgelegd als een ‘nieuw gebod’, dat wil zeggen een fundamenteel gebod voor zijn nieuw-testamentische gemeente: wij moeten elkander liefhebben. Evenals Hij ons heeft liefgehad, moeten wij ook elkander liefhebben. Die onderlinge broederliefde zal toch het kenmerk zijn, waar allen aan kunnen weten, dat wij zijn discipelen

|28|

zijn (Joh. 13: 34-35; vgl. 15: 12).
De apostel Johannes wijst in zijn eerste brief (hoofdst. 3: 16-17) op de consequentie van dit gebod. Wij behoren als christenen ons leven in te zetten voor de broeders, onze mede-gelovigen, die samen met ons tot de gemeente van Christus mogen behoren. Wij moeten ons leven voor hen inzetten, niet noodgedwongen, maar graag, uit echte liefde: zij zijn ons toch lief! Daaruit zal blijken, dat wij echte christenen zijn. ‘Ons leven’ betekent hier, evenals elders: onszelf, onze hele persoon, met al wat wij zijn en hebben en kunnen.
Johannes geeft hiervan ook een praktische uitwerking. Uit de mond van de Heiland weet hij, dat er altijd armen in de gemeente zullen zijn, mensen die niet zonder hulp van anderen verder kunnen (Joh. 12: 8). Daarnaast kent hij ook broeders en zusters, die in de wereld een bestaan hebben. Zij ontvangen wat zij nodig hebben voor hun bestaan op aarde: aardse bezittingen, levensonderhoud. De een bezit dit in rijker mate, zoals de welgestelde vader van de twee zoons, met zijn royale bezittingen (Luk. 15: 12 en 30); de ander in mindere mate, zoals de arme weduwe die haar twee koperstukjes en daarmee haar hele levensonderhoud in de offerkist in de tempel deponeerde. Maar zij hebben allen wat nodig is. Welnu, zo iemand, die het meer of minder goed heeft in het leven, mag zijn binnenste niet toesluiten, als hij zijn broeder gebrek ziet lijden. Zou hij zich het lot van zulk een behoeftige broeder of zuster niet metterdaad aantrekken, dan kan de liefde van God niet in hem blijven. Zou het daadwerkelijke liefdebetoon ontbreken, dan zou de naam van de Here worden gesmaad en zou de gemeente, als gemeenschap van de heiligen, verloren gaan.

De realisering van dit nieuwe gebod van de Heiland loopt echter al spoedig ernstig gevaar. Aanvankelijk neemt de gemeente van Jeruzalem hand over hand toe in ledental (Hand. 2: 41; 4: 4; 5: 15; 6: 1). Tot haar behoren, behalve Hebreeuwstaligen, ook Griekstaligen. Dit taalverschil wordt oorzaak van gemor. De eensgezindheid, die de gemeente heeft gekenmerkt van het begin af (Hand. 1:  14; 2:  46; 4: 24; 5: 12), dreigt verloren te gaan. Daardoor zou zij in opspraak kunnen geraken en haar aantrekkelijkheid (‘... zie toch, hoe lief ze elkaar hebben!’) schade berokkenen.
Aanleiding tot dit gemor is, dat er in die periode van gestage groei iets begint te haperen aan de dagelijkse verzorging (Lukas schrijft hier het woord ‘diakonie’). Bij deze dagelijkse diakonie zullen we wel moeten denken aan een gewoonte, die van het begin af in de gemeente

|29|

had bestaan (zie Hand. 2: 45). Die hapering wordt ondervonden door de weduwen van de Griekstaligen. Die worden, stellig niet met opzet, verwaarloosd, over het hoofd gezien, gepasseerd.
Lukas deelt niet mee, in welk opzicht zij werden verwaarloosd. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat de hier bedoelde weduwen hulpverleensters zijn en daar niet (voldoende) bij worden ingeschakeld. Zou Lukas dat hebben willen signaleren, dan zou hij dat ongetwijfeld duidelijk hebben doen uitkomen: hulpverlening door vrouwen was in die tijd iets geheel nieuws in vergelijking met wat men gewend was in de synagogen van de Joden. In plaats daarvan zullen we moeten bedenken, dat de weduwen van de Griekstaligen (vaak immigranten) veelal geen familieleden ter plaatse hadden en derhalve waren aangewezen op hulp van anderen. Aanvankelijk kregen zij die hulp wel van de onderscheiden synagogen; nadat zij echter christin waren geworden werden zij afgevoerd van de synagogale lijsten van personen die geholpen werden. Dientengevolge waren zij nu aangewezen op hulp van de christelijke gemeente.
Hoe dit verder ook mag zijn, omdat er iets niet goed verloopt bij de hulpverlening, gaan de apostelen zich ermee bemoeien. Zij staan voor de vraag, hoe en wat zou moeten worden gedaan, om hier verbetering aan te brengen. Zij zijn ervan overtuigd, dat het niet goed zou zijn, als zij, door zelfde ‘bediening van de tafels’ (kennelijk een onderdeel van ‘de dagelijkse diakonie’) ter hand te nemen, minder tijd over zouden houden voor de regelmatige voortgang van de prediking. Op hun voorstel wordt daarom een zevental mannen voor die tafeldienst gekozen.
Deze zeven mannen worden ons niet voorgesteld met de titel ‘diaken’ (Hand. 6: 1-7). Maar duidelijk is, waarom zij werden aangesteld: toen de gemeenschapsoefening gevaar begon te lopen, werden zij gekozen om op dat specifieke punt zich in te zetten. De dagelijkse bediening van de gemeente, inclusief de bediening van de tafels mag niet ten koste van de voortgang van de prediking plaats vinden. Daarom werden de toen nodige maatregelen getroffen. Dit heeft meegeholpen, de ontstane misstand op te heffen. De groei van de gemeente gaat weer door.
Deze gegevens zijn van blijvend belang voor de inrichting van het kerkelijk leven. Voorop staat en blijft staan, dat de prediking en het onderwijs onverkort voortgang zullen krijgen. Als de daadwerkelijke beoefening van de gemeenschap der heiligen dit vergt, omdat de onderlinge zorg voor elkaar in de gemeente moet worden gestimuleerd

|30|

en in goede banen moet worden geleid, dan ligt hier aanleiding voor het in het leven roepen van het bijzondere diakonaat.

 

10. Diaken van Christus

De kerk krijgt haar diakenen opdat zij, in ambtelijke dienst van de Here, in de gemeente zorg zullen dragen voor de goede voortgang van de daadwerkelijke beleving van de gemeenschap der heiligen. Zij moeten toezien, dat op dit punt geen misstanden ontstaan, die de kerk ten val zouden brengen.
Zij zullen zich terdege op de hoogte moeten stellen van de moeiten die er in de gemeente zijn: ziekte, eenzaamheid, armoede. Daarvoor is het nodig dat zij de gezinnen bezoeken. Dat is een goede gelegenheid om eventuele noden te peilen en om aandacht te vragen voor de noden van de broeders en zusters. Zij moeten de leden van de gemeente opwekken tot onderlinge hulpverlening. Blijkt dat zulk onderling hulpbetoon niet toereikend is of soms zelfs geheel ontbreekt, dan zullen de diakenen zelf de ingezamelde gaven uitdelen.
Hun werk houdt echter niet allermeest in, dat zij hier en daar bij een behoeftige broeder of zuster geldelijke ondersteuning bezorgen, eventueel vergezeld van een bemoedigend en vertroostend woord. Zij moeten zich met woord en daad beijveren, dat de gemeenschap der heiligen, die de gemeente in haar publieke erediensten beleeft en aan het avondmaal viert, ook zichtbaar en tastbaar wordt in de daadwerkelijke hulp, die zij in Christus’ naam mogen uitreiken.
De gaven die zij brengen vormen slechts een deel van wat zij aan de huizen bezorgen. Zij zijn in naam van Christus ingezet voor de concrete realisering van de gemeenschap der heiligen die zonder hun dienst schade zou lijden.
Het is dan ook niet zo, dat de predikanten en ouderlingen een hoger ambt bedienen dan de diakenen. De predikanten en ouderlingen zijn geroepen door prediking en onderwijs de gemeente de weg van de kerk door dit leven te wijzen. De diakenen hebben tot taak, permanent te bevorderen dat de kerk in de praktijk blijft beleven dat zij gemeenschap der heiligen is en tevens degenen die ten gevolge van armoe en gebrek niet méé zouden kunnen komen op de kerkweg, daadwerkelijk verder te helpen.