Heuvel, P. van den

De kerkelijke rechtspraak

2001

|241|

De kerkelijke rechtspraak

 

Welk ideaal de opstellers met betrekking tot de kerkelijke rechtspraak voor ogen hebben gehad valt op te maken uit de inleiding die zij schreven bij het ontwerp voor de nieuwe kerkorde. Zij noemen daar het opzicht een moeilijk vraagstuk, waarvoor het nodig is dat men het rechte inzicht heeft in de nood van onze kerk en van de andere kerken. Van Calvijn wordt aangehaald ‘dat er in het gehele lichaam der Kerk een geest van zachtmoedigheid moet zijn en dat de wijze van terechtwijzing (corrigere) gematigd moet worden, opdat zij, zoveel als kan, eerder tot gezondmaking dan tot de ondergang van het lichaam bijdrage’.1

Toch zal de regeling van het opzicht en de tucht in een gereformeerde kerk niet mogen ontbreken. De commissie heeft er naar gestreefd waarborgen te scheppen, niet alleen voor een voorzichtige maar vooral voor een zuiver gebruik van de kerkelijke tucht. ‘Kerkelijke tucht is alleen dan zuiver, wanneer zij datgene treft, wat zich aan de bedoelingen Gods met zijn Kerk in de weg stelt. Haar te oefenen is daarom een taak, welke mensenmacht veelszins te boven gaat. Alleen in het voortdurend gebed om de Heilige Geest kan men deze taak aanvaarden’.

 

In zijn eerste ontwerp voor de nieuwe kerkorde had H.M.J. Wagenaar aan het opzicht — door hem één van de belangrijkste dingen uit het kerkelijk bestel genoemd — een wijde strekking gegeven. Hij onderscheidde daarin:
- het opzicht over de gemeenten in de kerkvisitatie, met vooral een geestelijke functie, gericht op gemeenteopbouw;
- het opzicht over het geloofsbezit der kerk in de leertucht, waarin een belangrijke taak voor de doctoren was weggelegd;
- het opzicht over de levenswandel van de leden, met zes maatregelen van kerkelijk gezag en
- het opzicht over het administratieve bestel der kerk.
Deze laatste vorm van opzicht werd dan nader onderscheiden in
- de inspectie, met de controle van de archieven, het kunstbezit en aandacht voor de kerkelijke statistiek;


1 Ontwerp voor een Kerkorde der Nederlandsche Hervormde Kerk (z.p. 1947), p. 8. Voor het citaat van Calvijn verwijst men naar Institutie boek IV, XII, 9-13.

|242|

- het financiële toezicht door de kamers van toezicht, en
- de behandeling van bezwaren en geschillen van administratieve aard.
De grondleggende bepaling over het opzicht (artikel XVI) werd in het bouwplan-Wagenaar nader uitgewerkt in zes afzonderlijke ordinanties.2

 

De reglementenbundel

Vóór 1951 werd de kerkelijke rechtspraak beschouwd als één terrein: er was één Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht en voor de behandeling van geschillen en bezwaren tegen besluiten in bestuurszaken.3

De kerkelijke rechtspraak berust in haar geheel bij de bestuursorganen: bij de kerkenraden, de classicale besturen, de provinciale kerkbesturen en de algemene synode (artikelen 2 en 68). Zij behartigen zowel het tuchtrecht als de bestuursrechtspraak.
Ten aanzien van de procedures wordt wel nadrukkelijk onderscheid gemaakt: bij een tuchtzaak volgt een uitspraak, bij een bestuurszaak een besluit en bij een kerkelijk geschil een beslissing (Algemeen Reglement artikel 9).

Het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht is ingedeeld in vijf hoofdstukken. Na een inleidend hoofdstuk en de algemene bepalingen handelt hoofdstuk III (artikelen 35-66) over de kerkelijke tucht. De lidmaten zijn onderworpen aan de tucht van de kerkenraad. Bezwaren tegen ambtsdragers kunnen, na voorlopig onderzoek door de kerkenraad, worden doorgezonden naar het classicaal bestuur. De slothoofdstukken geven tenslotte enkele bepalingen betreffende behandeling van geschillen (artikelen 67-79) en van bezwaren tegen besluiten in bestuurszaken (artikelen 80-85).

 

Als het beginsel van opzicht en tucht worden genoemd de christelijke liefde en barmhartigheid; ze worden geoefend tot bevordering van christelijk leven, tot voorkoming en wegneming van alles wat het godsdienstig en zedelijk welzijn der gemeente belemmert, tot behoud van wie dreigen af te dwalen en verloren te gaan, en tot handhaving van de kerkelijke reglementen en verordeningen (artikel 1).

Er wordt nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen opzicht en tucht. Het


2 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, De commissie voor de Kerkorde (1945-1950) (Zoetermeer 1993), p. 106-126.
3 De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, met aantekeningen (’s-Gravenhage 19488), p. 86-110.

|243|

opzicht probeert ‘verkeerdheden’ door raadgeving en terechtwijzing in de geest der broederlijke liefde uit de weg te ruimen (artikel 5). Bij de tucht staat de toepassing van tuchtmiddelen open, variërend van een berisping tot de ontzetting van het lidmaatschap (artikel 7). Het opzicht gaat over alle gemeenteleden, de tucht betreft uitsluitend de lidmaten (artikelen 3 en 6).

De tucht wordt toegepast als er sprake is van onchristelijke wandel, openbare strijd met de geest en de beginselen van de belijdenis der Nederlandse Hervormde Kerk, van verstoring van orde en rust, en van verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen (artikel 6). Bij de behandeling van een tuchtzaak wordt geen raadsman toegelaten, ook niet in de persoon van een ambtsdrager van de kerk (artikel 12); er is voor de klager geen recht van beroep (artikel 55).

 

Als een moeilijkheid werd ervaren dat bezwaren tegen ambtsdragers van de gemeente, ook als het de predikant betreft, in eerste instantie aan een voorlopig onderzoek door de kerkenraad zelf waren onderworpen. Pas als deze vergadering van oordeel was dat de bezwaren gewichtig genoeg waren en niet van grond ontbloot, werden ze doorgezonden aan het classicaal bestuur (artikel 39). Voor het doorsturen van een bezwaar tegen een predikant is zelfs een twee derde meerderheid in de kerkenraad vereist. De kerkenraad is bevoegd bezwaren terzijde te leggen. De klachten tegen de predikant werden dus beoordeeld door de kerkenraad, onder voorzitterschap van de predikant zelf. ‘Hier oordelen dus de kerkenraadsleden (predikant, ouderling, diaken) mede over een aanklacht die hen zelf betreft’.4

De synode was er huiverig voor dat de tucht een juridisch karakter zou krijgen. In 1856 was voorgesteld een opsomming op te nemen van de overtredingen die tot uitoefening van de kerkelijke tucht aanleiding geven, compleet met de bijbehorende tuchtmiddelen. Daardoor zou onzekerheid en verwarring worden voorkomen en zou de eenheid in de rechtspraak worden bevorderd. De synode heeft daartoe echter niet besloten. Zoiets hoort in een strafwetboek thuis maar niet in een reglement van kerkelijk opzicht en tucht. Men wilde liever vasthouden aan het beginsel der broederlijke liefde en daarom aan de kerkelijke colleges een grote vrijheid laten. Anders ‘verliest de kerkelijke tucht haar vaderlijk, haar opvoedend karakter, en het kerkelijk college in plaats van te handelen uit het vrije beginsel der broederlijke liefde, wordt de dienaar ener geschreven wet’.5


4 J.R. Slotemaker de Bruïne, Nederlandsch Hervormd Kerkrecht (’s-Gravenhage 19392), p. 73.
5 De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, o.c., p. 88v.

|244|

De kerkorde van 1951

De kerkelijke rechtspraak in de kerkorde van 1951 bestrijkt drie terreinen: het opzicht over personen en over de leer (ordinantie 11) en de behandeling van bezwaren en geschillen (ordinantie 19).6 Voor elk van deze terreinen zijn andere organen aangewezen om het opzicht te houden.

De ‘tuchtrechtspraak’, het opzicht over belijdenis en wandel van gemeenteleden en ambtsdragers, is in eerste instantie opgedragen aan de ambtelijke vergaderingen. Het opzicht over gemeenteleden wordt uitgeoefend door het consistorie (de predikanten en de ouderlingen). Het opzicht over ouderlingen en diakenen en die in de bediening zijn gesteld wordt gehouden door de classicale vergadering, dat over de predikanten door de provinciale kerkvergadering. Deze meerdere vergaderingen oefenen dit opzicht uit door een commissie voor het opzicht, gekozen uit haar midden, bestaande uit predikanten en ouderlingen.

Voor het oefenen van leertucht is een geheel nieuwe procedure ontworpen, met veel waarborgen omgeven. Daarin ligt het zwaartepunt bij de generale synode die ook de uiteindelijke beslissing moet nemen.

De ‘bestuursrechtspraak’, de behandeling van bezwaren en geschillen, wordt opgedragen aan zelfstandige provinciale commissies, waarvan de leden worden benoemd door de provinciale kerkvergadering uit de ambtsdragers van de kerkprovincie en aan een generale commissie, benoemd door de generale synode.

 

Het opzicht over de dienst des Woords en de catechese

De belangrijkste vernieuwing in de kerkorde van 1951, wat de kerkelijke rechtspraak betreft, is ongetwijfeld geweest dat er een procedure is vastgesteld voor de leertucht (ordinantie 11-14 t/m 18).

Daarin wordt ernst gemaakt met wat in artikel X over het belijden der kerk is uitgesproken: ‘De Kerk weert al wat haar belijden weerspreekt’. Dit opzicht heeft allereerst een positieve strekking: het strekt tot opbouw van de evangeliebediening. Maar het geeft ook de grenzen aan: het is erop gericht uit de verkondiging en het kerkelijke onderricht te weren wat de fundamenten der Kerk aantast, doordat het de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift uitsluit en doordat het de gemeenschap met de belijdenis


6 Dat in een aantal gevallen afzonderlijke instanties aangewezen zijn waarbij men bezwaar kan aantekenen, blijft in deze bijdrage buiten beschouwing.

|245|

der vaderen verbreekt (ordinantie 11-14-1). In 1951 is aan de bestaande leervrijheid een einde gekomen. Het opzicht kan ertoe leiden dat een predikant die ‘zich niet meer beweegt in de weg van het belijden der Kerk en daarmede de fundamenten der Kerk aantast’ (ordinantie 11-15-6) van zijn ambt wordt ontheven.

Tegelijk maakt de formulering duidelijk dat niet elke afwijking van het belijden der kerk tot maatregelen leidt. Er zit in de formulering ‘gelukkig iets van geest en hoofdzaak’, ook al is die formule in het verleden schandelijk misbruikt.7 Niet toevallig wordt hier teruggegrepen op het beeld van een weg waarop men zich beweegt: daarmee is ‘de ruimte van de Heilige Geest bedoeld’.8 Men zoekt een weg te gaan tussen vrijblijvendheid ten aanzien van het belijden enerzijds en letterzifterij anderzijds.9

In de procedure ligt grote nadruk op het geloofsgesprek. Dat begint bij de kerkenraad: in broederlijke samenspreking en vermaan die voortvloeien uit de medeverantwoordelijkheid van de ouderlingen voor de bediening van het Woord (ordinantie 11-14-2). Als er aanleiding voor is, draagt de provinciale kerkvergadering de visitatoren op met de predikant in gesprek te gaan. Zo nodig wordt het gesprek voortgezet door de provinciale kerkvergadering zelf, die daarin wordt bijgestaan door theologische adviseurs van de kerk. Het is uiteindelijk de generale synode die, opnieuw daarin bijgestaan door leden van de Raad voor de zaken van Kerk en theologie, moet uitspreken of de predikant het belijden der Kerk weerspreekt (ordinantie 11-16-7). De predikant mag dan niet langer zijn ambtswerkzaamheden uitoefenen en krijgt de tijd zich op het oordeel van de synode te beraden. Als hij dat niet aanvaardt en dus zijn opvattingen niet kan of wil herzien, kan hij zelf ontheffing vragen of wordt hij ambtshalve ontheven van zijn ambt.

‘Om de kerk de gelegenheid te geven zich op de rechte wijze in te stellen op de uitoefening van haar opzicht’ werd in overgangsbepaling 248 vastgelegd dat de uiterste maatregel van ambtshalve ontheffing gedurende


7 Handelingen Generale Synode 1949, p. 280 (citaat E. Emmen).
8 O.c., blz. 287 (citaat S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel).
9 Vergelijk de uitspraak van G. Groen van Prinsterer: ‘Geen verbondenheid aan de gehele inhoud der belijdenisgeschriften en ook geen willekeur omtrent hetgeen al dan niet verbindt; maar wel, op grond van historische instemming met de christelijke kerk, een occasioneel en actueel verzet der gelovige gemeente tegen hetgeen het fundamentele van haar troost, in leven en in sterven, sloopt of ondermijnt’.
Geciteerd bij D. Nauta, De verbindende kracht van de belijdenisgeschriften. Verhandeling over de formulierkwestie in de negentiende eeuw in Nederland (Kampen 1969), p. 72.

|246|

de eerste tien jaar niet kon worden toegepast. De vrees voor justitiële leertucht was in de kerk zo groot dat men een ruime overgangstermijn gewenst achtte.

 

Het opzicht over belijdenis en wandel

In 1949 kwam de vraag aan de orde op welke wijze de kerk het opzicht over belijdenis en wandel dient uit te oefenen. Zal het niet nodig zijn ‘bepaalde maatregelen van straf voor verschillende tuchtgevallen’ vast te stellen? Van allerlei kanten werd gepleit voor eenheid in de rechtspraak: het gebrek aan gelijke rechtsbedeling werd verontrustend genoemd: het ‘heeft onrecht ten gevolge’.10 Besloten werd een bepaling op te nemen waardoor het hogere opzichtorgaan ook eigener beweging een uitspraak buiten werking kan stellen als ‘naar het oordeel der commissie de gelijkheid in de uitoefening van het opzicht ernstig wordt gekwetst’ (ordinantie 11-10-1). Daarnaast werd de mogelijkheid van cassatie in het belang van de wet geopend: in ordinantie 11-9-1 vernietiging genoemd ‘indien daarbij de in de ordinanties der Kerk voorgeschreven vormen niet zijn in acht genomen’.

Zodoende kent de regeling in 1951 naast het beroep (ordinantie 11-8) de mogelijkheid van vernietiging eigener beweging vanwege vormfouten (ordinantie 11-9), verwijzing in het belang van de eenheid van de rechtspraak (ordinantie 11-10) herziening als feiten en omstandigheden aan het licht komen waarmee geen rekening kon worden gehouden en die tot een ander besluit zouden hebben kunnen leiden (ordinantie 11-11) en herstel na berouw (ordinantie 11-12).

In de synode werd ervoor gewaarschuwd ‘dat de kerkelijke colleges strafrechtertje gaan spelen’. De termen uit het wereldlijk recht kunnen in de kerkelijke procedure wel worden gebruikt, als maar ‘de sfeer waarin het proces gevoerd wordt, die der barmhartigheid is’.11

 

De middelen

Het opzicht heeft betrekking op de belijdenis en wandel van gemeenteleden


10 Handelingen Generale Synode 1949, p. 447 (citaat preses H.J.F. Wesseldijk); cf. W. Balke en H. Oostenbrink-Evers, o.c., p. 473.
11 Handelingen Generale Synode 1949, p. 448 (citaten resp. H.M.J. Wagenaar en Th. Semeyns de Vries van Doesburgh).

|247|

en ambtsdragers en op de vervulling van ambten, diensten en functies (ordinantie 11-4 t/m 13). De bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke tucht zijn niet ingrijpend gewijzigd. Ze zijn achtereenvolgens: 1. een vermaning; 2. uitsluiting van het avondmaal; 3. een tijdelijk verbod om ambt, bediening of functie uit te oefenen; 4. losmaking uit het ambt waarbij men tijdelijk niet in een ambt, bediening of functie mag worden gesteld; 5. ontzetting uit het ambt met verlies van het recht om daarnaar te staan en 6. uitsluiting uit de gemeenschap der kerk.

Alleen het laatste middel is aangescherpt: voorheen kon men slechts de rechten van het lidmaatschap ontnemen. De kerk wilde — ‘in de geest van haar Stichter, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren was’ — geen gebruik maken van haar bevoegdheid tot afsnijding van de kerk.12 Na een indringend gesprek heeft de synode in 1949 besloten als laatste tuchtmiddel op te nemen de uitsluiting uit de gemeenschap der kerk.13 Het is nodig, zo oordeelde ze, dat in deze ordinantie ‘een teken zichtbaar wordt van de volstrektheid der Evangelieverkondiging in de gemeente van Christus, als achtergrond, waartegen in haar midden de tucht uitgeoefend wordt’. Met een krappe meerderheid (22 tegen 21 stemmen) werd besloten daarbij te verwijzen naar een liturgisch formulier met betrekking tot de ban. Als bezwaar daartegen was aangevoerd dat ‘zulk een formulier zou veronderstellen dat de ban min of meer normale levensuiting zou zijn van het geestelijk leven der gemeente’.14 Daartegenover werd erop gewezen ‘dat als men tot de ban overgaat men in het formulier juist aan de weet komt wat men doet’.15 Het gaat niet om een burgerlijke handeling waardoor men lidmaatschapsrechten verliest: ‘de uiterste consequentie, dat de Kerk dichtbij de rechterstoel van Christus komt en doet wat alleen God met zijn Woord kan doen, moet worden aanvaard. Niet alleen in de tucht, maar ook in de prediking oordeelt de Kerk mèt God. Dit krijgt in het leven van de Kerk ook de daadvorm. Als men deze dingen uit elkaar haalt, geeft men aanleiding tot verwereldlijking van de Kerk’.16


12 De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, o.c., p. 89.
13 Handelingen Generale Synode 1949, p. 974-980.
14 O.c., p. 974.
15 O.c., p. 977 (citaat J.R. Wolfensberger).
16 O.c., p. 979 (citaat A.A. van Ruler).

|248|

De procedure

De procedure moet aan allerlei voorwaarden voldoen: de betrokkene moet tijdig worden opgeroepen; op diens verzoek ontvangt hij afschrift van alle stukken; hij krijgt gelegenheid zich te ‘rechtvaardigen’ en kan daarbij getuigen laten oproepen en zich laten bijstaan door een ambtsdrager van de kerk; hij kan verlangen dat een samenvatting van de door hem afgelegde verklaringen op schrift gesteld, voorgelezen en — bij akkoord — door hem ondertekend wordt.

Wanneer wordt besloten een middel van kerkelijke tucht toe te passen, dient de uitspraak de feiten en de redenen waarop het besluit berust te bevatten. Tevens moet worden vermeld bij wie en gedurende welke termijn beroep kan worden ingesteld.

 

Bezwaren en geschillen

De regeling voor de behandeling van bezwaren en geschillen is in de kerkorde van 1951 nog tamelijk summier. Nadat de bezwaren (tegen een besluit) en de geschillen (terzake van taakvervulling, arbeidsveld en bevoegdheden) nader zijn gedefinieerd, wordt de samenstelling van de commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen beschreven. Ze bestaan uitsluitend uit ambtsdragers en worden benoemd door de provinciale kerkvergadering of, wat betreft de generale commissie, door de generale synode.

In één artikel (ordinantie 19-4) wordt vervolgens de wijze van behandeling beschreven. Daarin zijn de belangrijkste waarborgen voor een zorgvuldige rechtspraak opgenomen. Er was aanvankelijk enige onhelderheid over de onafhankelijkheid van de commissies. Eerst werd gezegd dat ze ‘verantwoording schuldig zijn’ aan de ambtelijke vergaderingen die haar benoemden.17 Later werd echter onderstreept dat de wetgevende en rechtsprekende macht twee verschillende instanties horen te zijn.18

Opmerkelijk is de taak die aan de generale commissie wordt toevertrouwd om ‘al of niet op verzoek der synode voorlichting te geven over de uitleg, de aanvulling of de vernieuwing van de ordinanties der Kerk’ (ordinantie 19-5-2).19


17 Handelingen Generale Synode 1950/1951, p. 1344 (citaat commissie van rapport).
18 O.c., p. 1571 (door de preses, H.J.F. Wesseldijk).
19 Hoewel een aantal classicale vergaderingen en de generale commissie ➝

|249|

De ontwikkelingen na 1951

Het opzicht over de leer

Na de invoering van de kerkorde in 1951 is er aan de regeling voor het opzicht over de dienst des Woords en de catechese niet veel veranderd. De bepalingen zijn in de praktijk ook nauwelijks toegepast. Een enkele keer kwam het tot gesprekken waarbij adviseurs van de Raad voor de zaken voor Kerk en theologie betrokken waren, maar er heeft nooit een zaak van opzicht (in de zin van ordinantie 11-16-1) voor de generale synode gediend.

Al is er geen justitiële leertucht toegepast, van judiciële leertucht is wel degelijk sprake geweest. In haar zorg voor het belijden der kerk heeft de generale synode verschillende malen een herderlijk schrijven of een synodaal rapport het licht doen zien, waarin ze leiding gaf aan het geloofsgesprek der kerk.20 Daarmee hebben we echter het terrein van de kerkelijke rechtspraak verlaten.

 

Het opzicht over belijdenis en wandel

Sinds de invoering van de kerkorde van 1951 is een groot aantal wijzigingen aangebracht in de regeling voor het opzicht. In vrijwel alle gevallen was het de praktijk van het kerkelijk leven die tot deze wijzigingen aanleiding gaf.

Een van de belangrijkste vraagstukken blijkt te zijn de rol van de ambtelijke vergaderingen bij de uitoefening van het opzicht. In 1951 waren de ambtelijke vergaderingen zelf subject van het opzicht: ‘zowel de classicale vergadering als de provinciale kerkvergadering doen dit opzicht houden door een commissie voor het opzicht’ (ordinantie 11-5-3). In 1955 treedt in de formulering een verschuiving op: ‘zowel voor de classicale vergadering als voor de provinciale kerkvergadering wordt dit opzicht gehouden door een commissie voor het opzicht’ (ordinantie 11-5-3). In de toelichting wordt aangegeven dat deze wijziging beoogt de zelfstandigheid van de


➝ hadden voorgesteld de bepaling te handhaven is ze in 1955 verdwenen. Ik heb daarvoor geen argumentatie gevonden.
20 Als voorbeeld noem ik de geschriften De uitverkiezing (1961), Leven en sterven met verwachting (1972), Geding over de opstanding (1991) en Jezus Christus, onze Heer en Verlosser (2000).

|250|

commissies voor het opzicht aldus duidelijker tot uitdrukking te brengen. Ze zijn geen verantwoording schuldig aan het breed moderamen en moeten daarmee ook niet door een personele unie verbonden zijn.21

 

Juridische deskundigheid

In 1958 blijkt het moeilijk om voldoende ‘geïnteresseerde en bekwame krachten te vinden’ en wordt het daarom mogelijk gemaakt de leden van de commissies voor het opzicht ook te kiezen uit de secundus- en tertius-leden van de vergaderingen. De afstand tusen de ambtelijke vergaderingen en de opzichtorganen wordt groter. Er wordt nu in de synode gesproken over ‘de onafhankelijkheid van de kerkelijke rechtspraak’.22

Deze maatregel blijkt echter niet toereikend. Daarom wordt in 1965 een ingrijpende wijziging voorgesteld. Uit de uitvoerige toelichting blijkt dat er in de kerk veel bezwaren leven tegen de regeling voor het opzicht. Deze bezwaren hebben vooral betrekking op een tekort aan deskundigheid, een gebrek aan continuïteit, een overvloed aan organen voor het opzicht en een vertraagd tempo bij het afdoen van zaken. Aangezien elke classicale vergadering en elke provinciale kerkvergadering haar eigen commissie voor het opzicht verkiest, moeten er op het bovenplaatselijke vlak maar liefst 335 ambtsdragers worden aangewezen voor de uitoefening van het tuchtrecht, zo wordt ons voorgerekend.23 Door een tekort aan ervaring wordt soms zachter of langzamer gehandeld dan verantwoord is. Maar dit tekort aan ervaring kan ook tot een te harde of overhaaste aanpak leiden. Meermalen moeten collega’s in eenzelfde ressort over elkaar oordelen, wat naast juridische problemen ook in de persoonlijke sfeer moeilijke situaties schept.

Daarom wordt in 1965 het roer omgegooid. Er wordt een nieuwe regeling getrokken waarin juridische deskundigheid en pastorale ervaring hand in hand gaan en het kerkordelijke principe dat het opzicht een ambtelijke aangelegenheid is, gehandhaafd blijft.

In plaats van de 54 classicale en tien provinciale commissies komen er vijf regionale commissies voor het opzicht, waarvan de leden gekozen worden


21 Handelingen Generale Synode 1955, p. 313 (curs. Toelichting).
22 Handelingen Generale Synode 1958, p. 469 (advies moderamen, curs. PvdH).
23 Hierin zijn de secundus en tertius leden niet begrepen; in totaal moesten bijna duizend ambtsdragers als (vervangend) lid van een commissie voor het opzicht worden aangewezen.

|251|

uit de ambtsdragers van de kerkprovincies. Ze kunnen eenmal terstond herkozen worden en dus gedurende ten hoogste tien jaar van een commissie deel uitmaken (in 1975 verlengd tot vijftien jaar). De commissies worden aangevuld met telkens twee adviseurs, lidmaten der kerk, waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan leden van de rechterlijke macht. Zij kunnen hun juridische ervaring en deskundigheid inbrengen bij het verhoren van gedaagden en getuigen, bij het redigeren van de uitspraken, terwijl zij ook de vergadering kunnen leiden, bijvoorbeeld wanneer de zaak een collega-predikant betreft. De maximale zittingstijd voor deze adviseurs is al in 1965 op vijftien jaar gesteld, met het oog op de gewenste continuïteit.

In de consideraties van de classicale vergaderingen waren veel kanttekeningen bij het voorstel geplaatst: sommigen betreuren dat de rol van de classicale vergadering bij het opzicht verdwijnt, de directe band tussen de ambtelijke vergadering en het opzichtorgaan wordt verbroken, zijn twee juridische adviseurs en een jurist-secretaris niet te veel van het goede? Toch worden de voorstellen aanvaard. De aanwezigheid van een juridisch element wordt noodzakelijk geacht. De ervaring heeft doen zien hoeveel juridische fouten en gebreken er bij het opzicht voorkwamen. De kerk zal zich gelukkig mogen prijzen als leden van de rechterlijke macht en ervaren advocaten haar met hun kennis en ervaring zullen willen dienen.24

 

Betrokkenheid van de visitatie

Naast een verdergaande professionalisering van het opzicht wordt in de loop der jaren de betrokkenheid van de visitatie bij het opzicht steeds verder teruggedrongen. Aanvankelijk was aan de visitatie een belangrijke rol in het opzicht toegedacht. Men hoopte door de visitatie bij deze zaken te betrekking de toepassing van maatregelen te kunnen voorkomen. Al spoedig bleek dat daardoor de rol van de visitatie onduidelijk werd.25 Uiteindelijk is het tot een strikte scheiding gekomen tussen de visitatoren met een raadgevende taak en de opzicht-organen die zo nodig maatregelen kunnen treffen.


24 Handelingen Generale Synode 1965, p. 117 (Commissie voor Kerkordelijke Aangelegenheden).
25 Handelingen Generale Synode 1958, p. 216 (ad hoc commissie van de generale synode).

|252|

De keuze van de raadsman

‘Wie voor een kerkelijk bestuur geroepen wordt, is verplicht in persoon, en zonder bijstand van een raadsman of zaakgelastigde, te verschijnen.’ Zo bepaalde voor 1951 het Reglement voor kerkelijk opzicht (artikel 12). Een voorstel om de bijstand van een raadsman in bijzondere gevallen mogelijk te maken, in het belang van een goede rechtspleging, was in 1914 afgewezen. De synode wilde het principieel onderscheid tussen de burgerlijke en de kerkelijke rechtspleging handhaven.26

Ten aanzien van de keuze van de raadsman is duidelijk te zien, hoe de kerk met haar tijd is meegegaan. Geleidelijk is aansluiting gezocht bij wat in de seculiere rechtspraak gangbaar is. Aanvankelijk (sinds 1951) mocht men zich voor het opzicht uitsluitend laten bijstaan door een ambtsdrager der kerk. Deze regel gold sinds 1955 ook voor een predikant die krachtens ordinantie 13-30 wordt losgemaakt van zijn gemeente. Voorstellen om de predikant volkomen vrij te laten in zijn keuze van de raadsman stuitten op verzet in de synode. Gewaarschuwd wordt voor advocaten die zich in zaken als deze zouden gaan specialiseren en op allerlei spitsvondigheden uit zouden zijn. Het gaat niet om juridische bijstand, maar dat de raadsman de beweegredenen van de betrokkene uiteenzet. Ook in de medische disciplinaire rechtspraak is een raadsman niet zonder meer toegelaten: daar mag de beklaagde een collega naar zijn keuze meebrengen. ‘De bedoeling is, dat de Kerk geen advocaten in de strikte zin van het woord wenst.’27 Het dient een ambtsdrager te zijn. Al spoedig beseft men dat daardoor de mogelijkheid om een deskundige te vinden voor het verlenen van juridische bijstand sterk wordt beperkt. Daarom wordt in 1958 bij het opzicht schoorvoetend de mogelijkheid geopend om zich te laten bijstaan door een lidmaat der kerk. Maar nog steeds klinkt de waarschuwing: ‘Men moet op de hoede zijn voor beroepsadviseurs’.28

Bij bezwaren en geschillen werd op dat moment in het geheel niet van een raadsman gesproken. Sommigen hadden daaruit geconcludeerd dat men geheel vrij was in de keuze. Pas in 1968 is de mogelijkheid om zich bij de behandeling van bezwaren en geschillen te laten bijstaan in ordinantie 19 opgenomen: de raadsman moet daarbij een lidmaat der kerk zijn. De generale commissie zelf had voor een ruimere formulering gepleit: als de raadsman lidmaat der kerk moet zijn worden bijna alle leden van de


26 De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, o.c., p. 90.
27 Handelingen Generale Synode 1955, p. 728 (citaat H.M.J. Wagenaar).
28 Handelingen Generale Synode 1958, p. 421 (citaat M.Ch. de Jong).

|253|

Nederlandse balie uitgeschakeld. Op grond van de overweging dat het hier gaat ‘om zeer interne aangelegenheden van de Kerk’ werd het voortel tot verruiming echter niet overgenomen.

Bij de herziening van ordinantie 13-30 in 1972 komt de vraag naar de raadsman opnieuw ter sprake. Voor deze procedure van losmaking van een predikant anders dan op eigen verzoek wordt nu elke beperking opgeheven, de predikant is voortaan geheel vrij zijn raadsman te kiezen, ook van buiten de kerk.

In 1985 wordt bij de leertucht procedure de keuze van een raadsman verruimd tot ‘een of twee door hem aangewezen lidmaten der Kerk’ (ordinantie 11-16-5), zodat men zich bijvoorbeeld ook door een kerkelijke hoogleraar kan laten bijstaan. Bij het opzicht over belijdenis en wandel en bij de behandeling van bezwaren en geschillen wordt de keuze van de raadsman geheel vrij gelaten. In een van de classicale reacties klonk nog wel bezorgdheid door ‘over de tendens dat kerkelijke tucht geheel in de juridische sfeer wordt getrokken. Bij opzicht en tucht hoort het toch te gaan om behoud, terechtbrenging, opbouw en bewaring. Achter de wijziging gaat een soort “verwereldlijking” schuil. In de kerk worden mensen niet in een proces “aangeklaagd” en gaat het niet om het opleggen van een straf.’

 

De klager

In de oorspronkelijke regeling van het opzicht over belijdenis en wandel speelde de klager geen enkele rol. Als in 1955 een classicale vergadering voorstelt om ook aan de klager een afschrift te zenden van de uitspraak wordt dit voorstel niet over genomen ‘daar ordinantie 11 — terecht — geen ingediende klachten kent’. Er moet geen ruimte worden geschapen voor aanklachten; dat ‘strijdt met de hele opzet van de ordinantie’.29 De achterliggende gedachte is dat het opzicht voorkomt uit het pastoraat. ‘Het aandeel in de herderlijke zorg en het opzicht roept de ouderling mede tot het doen van huisbezoek bij de leden der gemeente’ (ordinantie 14-2-1, 4). Eventueel kan dit opzicht leiden tot de beslissing een bijzonder middel ter handhaving van de kerkelijke tucht toe te passen. Over een klager wordt niet gesproken, laat staan dat die bepaalde rechten zou bezitten.30


29 Handelingen Generale Synode 1955, p. 317 (commissie van eindredactie).
30 Ook onder het Algemeen Reglement werd aan de aanklager geen hoger beroep gegund, al was dat sinds 1856 meer dan eens voorgesteld. Zie De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, o.c., p. 102.

|254|

Daarin is pas verandering gekomen in 1996. In deze jaren werd de synode geconfronteerd met klachten van ‘seksueel misbruik in pastorale relaties’ waarbij het ontbreken van een beroepsmogelijkheid voor de klaagsters als onaanvaardbaar werd ervaren. De klager of klaagster had geen recht om gehoord te worden en ontving evenmin de gemotiveerde uitspraak waarin de overwegingen ten aanzien van de feiten en de redenen tot het besluit worden vermeld. Er werd tot op dat moment alleen bericht gezonden at er een uitspraak was gedaan en wat die behelsde.

Sinds 1996 heeft degene die een beschuldiging inbrengt, recht om kennis te nemen van het verweer en om daarop te reageren, kan hij of zij verzoeken om gehoord te worden, desgewenst bijgestaan door een raadsman en kan de betrokkene op verzoek een samenvatting van de afgelegde verklaringen en een afschrift van de processtukken ontvangen. De klager ontvangt nu een afschrift van de gemotiveerde uitspraak en heeft recht gekregen om in hoger beroep te gaan.

 

Seksueel misbruik in pastorale relaties

In de jaren negentig bleek dat de opzichtprocedures onvoldoende functioneerden in die gevallen waarin de klacht ‘seksueel misbruik in pastorale relaties’ betrof. Het onderzoek van deze klachten vergt een specifieke deskundigheid die in de bestaande opzichtorganen niet altijd voldoende aanwezig is. Het is bovendien moeilijk de feiten te moeten vaststellen in de zitting van een voltallige commissie, in het bijzijn van de beschuldigde.

Er is van afgezien om voor deze zaken een bijzonder opzicht-orgaan in het leven te roepen, zoals dat in de Gereformeerde Kerken in Nederland het geval is.31 Daar is een speciale Klachtencommissie bevoegd bij haar ingediende klachten al of niet gegrond te verklaren. Alleen wanneer de klacht gegrond wordt bevonden, wordt deze verder geleid naar de kerkelijke vergadering die bevoegd is tot het nemen van tuchtmaatregelen. In dat geval geeft de klachtencommissie een advies met betrekking tot de op te leggen maatregel van kerkelijke tucht. De kerkelijke vergadering kan van dit advies niet zonder meer afwijken.

In de Nederlandse Hervormde Kerk is voor een andere regeling gekozen. De beslissingsbevoegdheid in deze zaken blijft berusten bij de ‘gewone’ opzicht-organen. Alleen ten aanzien van het ‘voortraject’ is voor een


31 Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1999, uitvoeringsbepaling 116.1.

|255|

bijzondere route gekozen. Zodra een commissie voor het opzicht vaststelt dat een klacht betrekking heeft op seksueel misbruik in een pastorale relatie, moeten daarvoor speciaal aangewezen deskundigen worden ingeschakeld die de betrokkene horen, de inlichtingen inwinnen die nodig zijn voor de vaststelling van de feiten en een rapport uitbrengen over de gegrondheid van de ingebrachte beschuldigingen. Vervolgens is het aan de commissie voor het opzicht om een uitspraak te doen. Wanneer de betrokkenen daarom vragen kunnen ze door de commissie opnieuw worden gehoord, maar wanneer dat niet het geval is kan de commissie van mondelinge behandeling afzien. Bij deze werkwijze kunnen zowel de specifieke deskundigheid bij het onderkennen van seksueel misbruik als de specifieke kerkrechtelijke deskundigheid van de opzicht-organen tot hun recht komen.

In 1989 en de daaropvolgende jaren zijn in de synode indringende gesprekken gevoerd waarin terughoudendheid werd bepleit in het nemen van maatregelen van kerkelijke tucht tegen homoseksuelen in de gemeente.32

 

Bezwaren en geschillen

In de aanloop naar de kerkorde van 1951 was — wat betreft de kerkelijke rechtspraak — alle aandacht uitgegaan naar de leertucht en het opzicht over belijdenis en wandel. Over de regeling voor de behandeling van bezwaren en geschillen is in de synode nauwelijks gesproken.33 Dat werd anders in 1955 toen in het kader van de correctie van de kerkorde aan de kerk een groot aantal wijzigingsvoorstellen werd voorgelegd, waaronder een geheel nieuwe ordinantie voor de behandeling van bezwaren en geschillen.

Naast een betere ordening van de bepalingen en een aantal technische verbeteringen, betroffen de wijzigingsvoorstellen allereerst de mogelijkheid van hoger beroep voor het kerkelijk lichaam dat door de provinciale commissie in het ongelijk was gesteld. Daarover was men het snel eens: in de praktijk was gebleken dat de belangen van de ‘gedaagde’ partij onvoldoende tot hun recht kwamen.

Het zwaartepunt van de discussie lag echter bij de vraag naar de relatie tussen de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen en


32 Zie P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde. Een praktische toelichting (Zoetermeer 1991), p. 158.
33 Handelingen Generale Synode 1949, p. 456-462.

|256|

het breed moderamen. Anders gezegd: naar de onafhankelijkheid van de rechtspraak. Er blijkt hier en daar enig heimwee naar de vleespotten van Egypte te zijn: naar de tijd dat de bestuursrechtspraak berustte bij de provinciale besturen.

 

Opmerkelijk is hierbij de rol van het moderamen van de generale synode. Het komt met het voorstel om de commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen op te heffen en hun taak op te dragen aan de commissies voor het opzicht. Bovendien wil het moderamen aan de organen van bijstand het recht ontnemen om in beroep te gaan tegen de ambtelijke vergadering, waarvan ze orgaan van bijstand zijn.

Als motief voor het opheffen van de commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen voert het moderamen aan dat de zelfstandigheid van de commissies tot grote moeilijkheden aanleiding geeft. ‘Er dreigt een zekere divergentie te ontstaan tussen de rechtspraak en het kerkelijk beleid, zoals dit door de brede moderamina wordt gevoerd.’ Doordat leden van de brede moderamina geen zitting mogen nemen in de commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen is het de commissies ook niet kwalijk te nemen als ze niet op de hoogte blijken te zijn van de bedoeling van de kerkorde en van het daarmee in verband te voeren beleid.34

De voorbereidingscommissie van de synode biedt op dit punt krachtig verzet. Er kunnen in de praktijk best eens moeilijkheden ontstaan, maar dit voorstel schiet zijn doel ver voorbij. ‘Niemand zal kunnen of willen beweren, dat de ambtelijke vergaderingen of haar brede moderamina onfeilbaar zijn. Er is steeds kans — en de ervaring uit de afgelopen jaren bevestigt dit — op het nemen van foutieve beslissingen.’ Dan is het nodig in de kerk dat deze fouten worden hersteld. ‘Er moet dus een orgaan zijn dat daartoe de bevoegdheid en de kennis bezit. Dit voorkomt ook veel ellende, die ontstaat bij het inroepen van of het ingrijpen door de burgerlijke rechter in kerkelijke zaken.’

De gedachte om de commissies voor bezwaren en geschillen en die voor het opzicht samen te voegen wordt resoluut van de hand gewezen. Allereerst op praktische gronden: het zou een ontoelaatbare verzwaring van de werkzaamheden opleveren, met een nog grotere overbelasting van de commissies en vertraging in de afdoening van de zaken.

Maar ook inhoudelijk: de zaken van het opzicht liggen in de intieme


34 Handelingen Generale Synode 1955 (bijlagen), p. 200.

|257|

sfeer van het persoonlijke leven. De leden van deze commissies worden dan ook uit de ambtelijke vergadering zelf gekozen. Bij bezwaren en geschillen gaat het om heel andere deskundigheid. De kerkorde heeft op goede gronden in de rechtspraak een straalbreking aangebracht, waarbij de verschillende onderdelen aan verschillende organen werden toebedeeld.

De commissie onderstreept de noodzaak van aparte commissies voor bezwaren en geschillen. Ze acht het zeer onwaarschijnlijk, zo al niet onmogelijk dat het algemene beleid van een ambtelijke vergadering door een commissie wordt doorkruist, maar als dat in een bepaald geval toch gebeurt, is dat de prijs die men voor een waardevol goed betaalt. Ordinantie 19 heeft haar eigen plaats in de kerkorde. ‘De zelfstandigheid van de rechtspraak is het hoofdgezichtspunt. Daarnaast staat de noodzakelijkheid van de deskundigheid. De Kerk dient hier ook de vruchten van de juridische wetenschap te plukken en de dienst van de door deze wetenschap gevormde leden van de Kerk te aanvaarden. Dieper nog gaat het feit, dat hierbij tevens grote menselijke en christelijke wijsheid nodig is, welke onpartijdigheid de problemen van een bepaald geval aanziet. De rechtspraak moet immers het recht, de gerechtigheid en de liefde in het lichaam van Christus handhaven.’35

Op één punt wil de voorbereidingscommissie het moderamen enigszins tegemoet komen: terwijl het in de kerkorde van 1951 verboden was om als lid van het breed moderamen deel uit te maken van een commissie voor bezwaren en geschillen, wordt nu voorgesteld in elke commissie één lid van het breed moderamen op te nemen. Uit de classicale vergaderingen komen echter bezwaren. De classis Sneek verwijst naar de trias politica in het staatsrecht en concludeert: ‘bestuur en rechtspraak moeten niet vermengd worden. Onafhankelijke rechtspraak moet er zijn’.36 De Waalse classis gaat nog een stap verder en noemt het ten enenmale onjuist en niet verdedigbaar, dat bestuur en rechtspraak worden vermengd. ‘Dergelijke vermenging schokt het vertrouwen in de onpartijdigheid en doet bovendien in grote mate afbreuk aan het ambtsgeheim’.37 Na enige discussie heeft de generale synode een personele unie tussen de brede moderamina en de commissies afgewezen.38


35 Handelingen Generale Synode 1955, p. 366 (commissie correctie kerkorde).
36 O.c., p. 803.
37 O.c., p. 806.
38 O.c., p. 819.

|258|

De praktijk van de kerkelijke rechtspraak

Heeft de onafhankelijkheid van de rechtspraak zich in de praktijk ook waargemaakt? Hoe verhoudt de rechtspraak zich tot het beleid?

In de beslissingen van de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen wordt regelmatig als uitgangspunt gekozen dat aan de ambtelijke vergadering of aan het breed moderamen terzake ‘beleidsvrijheid’ toekomt. In dat geval worden besluiten marginaal getoetst en beoordeelt de commissie slechts de vraag of het beslissingsbevoegde orgaan in de gegeven omstandigheden en bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot zijn besluiten had kunnen komen.

De generale commissie acht zich bevoegd tot beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten van kerkelijke lichamen maar niet van de doelmatigheid daarvan. Bij het beoordelen van de rechtmatigheid betrekt de generale commissie algemeen erkende beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel (waarbij de commissie verwijst naar artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht).

In verschillende uitspraken vraagt de generale commissie nadrukkelijk om ruimte te laten voor de generale synode om beleid te ontwikkelen. Ten aanzien van een bezwaar tegen een kerkenraadsbesluit om de inzegening van levensverbintenissen buiten het huwelijk mogelijk te maken, overwoog de commissie (in 1990) ‘dat de synode thans doende is te komen tot een standpuntbepaling. De overige organen van de Kerk dienen zich te onthouden van al hetgeen het beleid van de synode kan doorkruisen of besluitvorming van de synode kan bemoeilijken’.

 

Beleidsuitspraken

In sommige gevallen kan de generale commissie niet met een marginale toetsing volstaan en moet inhoudelijk worden ingegaan op een beleidsuitspraak van de generale synode. In 1995 gaf de synode een verklaring uit naar aanleiding van de voortgaande discussie over de vragen rond homoseksualiteit. Er werd een bezwaar ingediend, met name tegen de slotzin: ‘Daarom spreekt de synode thans uit, dat homoseksuelen in hun geaardheid en leefwijze in de kerk ten volle aanvaard behoren te worden’.

Opnieuw neemt de generale commissie de nodig terughoudendheid in acht: het is niet aan de commissie opgedragen te beoordelen of homofiele geaardheid of leefwijze strijdig zijn met de Heilige Schrift. Vervolgens beoordeelt de commissie of de synode door haar uitspraak haar bevoegdheden

|259|

te buiten is gegaan. Wordt daarin de kerkelijke tucht onttrokken aan de bevoegde organen der kerk? Wordt één bepaalde opvatting over de vraag hoe de homoseksuele geaardheid en leefwijze vanuit de Schrift moet worden beschouwd, aan het geheel der kerk opgelegd? Wordt de opvatting die het aanvaarden van deze geaardheid en leefwijze in strijd met het belijden der kerk acht, veroordeeld?

De generale commissie noemt de verscheidenheid van uitleg en verstaan van de Schrift binnen de Nederlandse Hervormde Kerk een gegeven. Dat brengt met zich mee dat men binnen het geheel van de kerk het bestaan van de verscheidenheid niet mag negeren en uitsluitend rekening houden met de eigen opvattingen. Wie tot deze kerk wil behoren moet die verscheidenheid, hoe moeilijk ook, erkennen.

Nu de synode in de verklaring klaarblijkelijk het oog gehad heeft op de aansporing uit de Schrift elkaar te aanvaarden zoals ook de Heer ons heeft aanvaard, verstaat de generale commissie de verklaring als een aanbeveling om van elke tuchtmaatregel op grond van het enkele bestaan van de homoseksuele geaardheid en leefwijze af te zien en zo een klimaat van veiligheid in de gemeente voor de betrokken gemeenteleden te scheppen.

De commissie oordeelt uiteindelijk dat de generale synode met het bestreden besluit, opgevat zoals hierboven uiteengezet (cursivering: generale commissie), geen regel van de orde der kerk heeft geschonden.

Het is duidelijk dat deze beslissing van de generale commissie het beleid van de kerk raakt en in zekere zin beoordeelt. Het wordt echter getoetst aan de orde van de kerk en aan het karakter van de kerk als zodanig.

 

Beleidsvorming

Soms is de generale commissie geroepen om nadere invulling te geven aan het door de generale synode uitgezette beleid. Als voorbeeld kan dienen de zogenaamde perforatieregeling (ordinantie 2-1-2a en 2-10-2a). In de regelgeving worden enkele voorwaarden genoemd waaraan een verzoek om overschrijving moet voldoen. Overschrijving kan slechts plaatsvinden als ‘bijzondere overwegingen van pastorale aard’ daartoe aanleiding geven of als er behoefte bestaat aan ‘een andere modaliteit van prediking en catechese’ dan ter plaatse gevonden wordt.

In de uitvoeringspraktijk doen zich meningsverschillen voor bij de interpretatie van deze voorwaarden. Wanneer is er sprake van een ‘andere modaliteit’? Wat zijn ‘bijzondere overwegingen van pastorale aard’?

In een reeks van uitspraken heeft de generale commissie de criteria steeds

|260|

verder ingevuld. Ten aanzien van de ‘bijzondere overwegingen van pastorale aard’ heeft de generale commissie uitgesproken dat er werkelijk sprake dient te zijn van pastorale nood. Een historisch gegroeide situatie kan grond zijn voor het bestaan van een noodsituatie als het betreffende gemeentelid volledig betrokken is op de gemeente van voorkeur, als deze betrokkenheid al in lengte van jaren bestaat en als deze betrokkenheid geheel onafhankelijk is van de persoon van de predikant in de gemeente van voorkeur.

Later is daar nog aan toegevoegd dat de betrokkenheid tot uiting zal moeten komen in een consistent en duurzaam gedrag met betrekking tot deelname aan het kerkelijk leven van de gemeente van voorkeur en het ontvangen van pastorale zorg aldaar. Er moet kortom sprake zijn van een zodanig hechte binding met de gemeente van voorkeur dat men in feite reeds volledig daarvan deel uitmaakt.

Bij deze nadere invulling van de criteria heeft de generale commissie uitdrukkelijk verwezen naar de ‘Aanwijzingen voor hervormde kerkenraden inzake toepassing van de perforatieregeling’ die door het moderamen van de generale synode waren gegeven.

 

Onafhankelijk

Bij dat alles geeft de generale commissie haar onafhankelijkheid niet prijs. De commissie schroomt niet om de generale synode of haar breed moderamen op de vingers te tikken, te corrigeren of in het ongelijk te stellen, als zij daar aanleiding toe ziet.

- In 1982 werd een besluit van de generale synode om te blijven streven naar contacten met de bevrijdingsbewegingen in Zuidelijk Afrika vernietigd, omdat het besluit niet duidelijk maakte dat deze contacten geen erkenning inhielden dat het gebruik van geweld legitiem is.

- Een besluit van het breed moderamen van de generale synode om een bezwaar niet als gravamen te erkennen werd vernietigd, omdat dit oordeel niet aan het breed moderamen maar aan de generale synode zelf toekomt.

- Naar aanleiding van een besluit inzake singuliere gaven (ordinantie 7-17) wordt aan het breed moderamen te kennen gegeven dat een besluit moet berusten op een deugdelijke en zo nodig aan belanghebbende meegedeelde motivering. Het breed moderamen had bij de afwijzing de werkelijke grond voor de afwijzing moeten aangeven.

- Het besluit om ordinantie 2-10a-8 toe te passen moet onverwijld worden geëffectueerd, zo wordt aan het breed moderamen te verstaan gegeven. Uitstel van deze toepassing kan de redelijkheidstoets niet doorstaan.

|261|

Rechtsbescherming

Een belangrijk aantal van de zaken heeft betrekking op bescherming van de rechten, onder meer van de gemeenteleden ten opzichte van de ambtelijke vergaderingen van de kerk. De kerkelijke rechtspraak moet beoordelen of bevoegdheden niet worden overschreden of misbruikt en er op toezien dat aan de bedoeling van de kerkordelijke bepalingen recht wordt gedaan. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de weigering van een kerkenraad om een huwelijk kerkelijk te bevestigen, of om een kind te laten dopen. Er zijn ook regelmatig procedures met betrekking tot de verkiezing van ambtsdragers.

De generale commissie acht het van groot belang dat men zich nauwgezet aan de kerkordelijk voorgeschreven procedure voor de verkiezing van ambtsdragers houdt, ‘opdat het erfgoed van de democratie in de hervormde gemeente worde gehandhaafd’. De verkiezing van ambtsdragers wordt ‘een van de meest essentiële aangelegenheden van de kerkorde’ genoemd. De generale commissie heeft enkele malen bepaald dat haar beslissing integraal in het kerkblad moet worden gepubliceerd ‘in verband met de belangen van andere lidmaten’.

Maar niet alleen gemeenteleden of ambtsdragers kunnen bezwaren aantekenen, ook bezwaren van kerkelijke lichamen tegen besluiten van een ander kerkelijk lichaam komen in behandeling. Bijvoorbeeld het bezwaar van een college van kerkvoogden tegen een besluit van de Generale Financiële Raad over het quotum. Of dat van een plaatselijke Oost-Europa commissie tegen de besteding van de gelden door de Generale Diaconale Raad. Of het bezwaar van een kerkenraad tegen een besluit van het breed moderamen van de generale synode inzake de termijn van losmaking van de predikant.

Herhaaldelijk heeft de generale commissie zich moeten uitspreken over bezwaren van een wijkkerkenraad tegen het besluit van de centrale kerkenraad om de wijkgemeente op te heffen of de wijkkerk af te stoten. De generale commissie gaat in dergelijke gevallen niet alleen na of de procedureregels in acht zijn genomen maar ook of de belangen van alle betrokken partijen zorgvuldig zijn afgewogen.

 

Wie is bevoegd?

In de praktijk blijkt ordinantie 19-3-2 een nuttige bepaling te zijn. Als in een concreet geval niet duidelijk is welke instantie tot oordelen bevoegd

|262|

is, wordt door de generale commissie een orgaan aangewezen om een beslissing te nemen.

Om een voorbeeld te geven: als een gemeentelid bezwaar heeft tegen het besluit van het college van diakenen om een perceel land in erfpacht te geven aan een niet-gemeentelid, bij wie moet hij zich melden? Bezwaren tegen de diaconie begroting kunnen worden ingediend bij de provinciale diaconale commissie (ordinantie 15-20-8). Maar dit besluit is door de provinciale diaconale commissie zelf goedgekeurd (ordinantie 18-17) en daartegen kunnen door gemeenteleden geen bezwaren worden ingediend, omdat beroep alleen open staat voor kerkelijke organen (ordinantie 18-5). Omdat in dit geval geen enkele instantie door de kerkorde is aangewezen en de generale commissie het redelijk acht dat er voor de betrokkene toch een beroepsmogelijkheid is, heeft zij de provinciale commissie bevoegd verklaard om van bezwaren van lidmaten tegen een goedgekeurd besluit van een diaconie kennis te nemen.

 

Het ‘Europese Verdrag’

De kerk wordt geregeerd door haar eigen statuut, aldus artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek. De kerk bepaalt dus ook haar eigen (interne) rechtsregels. Toch is het van belang dat de kerk bij het opstellen en hanteren van deze regels de algemene rechtsbeginselen in acht neemt.

Daarbij kunnen de beginselen van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 6) dienen als leidraad. Als criteria waaraan voldaan moet zijn, wil er van een eerlijk proces sprake zijn, kunnen gelden:
- hoor en wederhoor,
- gelijkheid der wapenen (de partijen moeten over gelijke informatie kunnen beschikken, met de mogelijkheid van rechtsbijstand),
- onpartijdigheid en onafhankelijkheid (scheiding tussen bestuur en rechtspraak; het moet onmogelijk zijn dat het bestuur een rechter tussentijds vervangt vanwege een onwelgevallige uitspraak),
- openbaarheid (al kan daarop een uitzondering worden gemaakt in verband met de bescherming van de belangen van betrokkenen; in elk geval moeten de procedures helder en doorzichtig zijn),
- toegankelijkheid van de rechter (geen financiële drempels of andere belemmeringen die het moeilijk maken recht te verkrijgen),
- afdoening binnen een redelijke termijn,
- motivering van de uitspraak, met de behandeling in twee instanties (de

|263|

mogelijkheid van hoger beroep, om het risico van foutieve beslissingen te beperken).

In de praktijk voldoen de regelingen en de procedures van de kerkelijke rechtspraak in belangrijke mate aan deze criteria. Het gerechtshof heeft daarover gezegd: ‘De op artikel XXIV van de Kerkorde gebaseerde geschillenregeling komt dan ook niet in strijd met artikel 17 en 112 van de Grondwet en staat als zodanig evenmin op gespannen voet met artikel 6 EVRM’.39 Het hof laat wel de mogelijkheid open om ‘de beslissing van de geschillencommissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter voor (te) leggen’.

 

Evaluatie

In de loop der jaren heeft onmiskenbaar een zekere professionalisering van de kerkelijke rechtspraak plaatsgevonden. Meer en meer is gebruik gemaakt van de juridische deskundigheid van ambtsdragers en lidmaten van de kerk om ook in de kerkelijke rechtspraak te voldoen aan de algemeen aanvaarde criteria van een eerlijk proces.

Het opzicht over belijdenis en wandel is meer op afstand gekomen van de ambtelijke vergaderingen. Op plaatselijk vlak is het opzicht over gemeenteleden blijven berusten bij het consistorie. Daarbij wordt — voor zover ik kan overzien — maar zelden een middel tot handhaving van de kerkelijke tucht toegepast. Door de kerkelijke verdeeldheid en binnenkerkelijke verscheidenheid kan deze vorm van opzicht nauwelijks functioneren. De toepassing van kerkelijke tucht op een gemeentelid leidt er zelden toe dat het beoogde doel wordt bereikt: het terugbrengen van de betrokkene tot Christus en zijn gemeente. In de praktijk is de uitwerking slechts dat men omziet naar een andere gemeente.

Daarnaast kunnen ook de uitgewerkte procedureregels van ordinantie 11-7 waaraan het consistorie gebonden is, een remmende factor vormen.

De winst van deze uitgewerkte voorschriften mag echter niet over het hoofd worden gezien.40 Door de zorgvuldige procedure is de kwaliteit bij


39 Gerechtshof te ’s-Gravenhage, uitspraak 18 sept. 1997, rolnr. rb. 92/6878, r.o. 15.
40 De Dordtse Kerkorde 1619 kent dergelijke uitgewerkte regels niet. Ook in de kerken waarin deze kerkorde van kracht is, bestaat echter behoefte aan duidelijke regels. Zie de uitgave van de generale synode 1998/1999 van de Gereformeerde Gemeenten: In orde, handhaving en toelichting bij de kerkelijke rechtspraak. Daarin is naast een (bindende) handleiding van dertig bladzijden ook een uitvoerige toelichting van zeventig bladzijden opgenomen.

|264|

de behandeling van opzichtzaken en der rechtszekerheid van de betrokken gemeenteleden en ambtsdragers toegenomen. Daarmee heeft het opzicht aan gezag gewonnen.

Door het opzicht over de ambtsdragers en het hoger beroep voor gemeenteleden te plaatsen in de breedte van de kerk wordt het opzicht voor twee gevaren behoed:
- enerzijds voor een postmoderne vrijblijvendheid waarbij het individu in alles het laatste woord heeft. De kerk is een gemeenschap waarin Christus regeert en waarin geloof en leven worden gericht naar zijn Woord;
- anderzijds voor een benepen moralisme waarbij het opzicht verwordt tot het elkaar de maat nemen inzake het gewenste kerkelijk, politiek of seksueel correcte gedrag.

 

Bij bezwaren en geschillen is de afstand tot de ambtelijke vergaderingen zelfs nog groter geworden: ook oud-ambtsdragers en niet-ambtsdragers kunnen zitting hebben in de commissies. De onafhankelijkheid van de bestuursorganen is nadrukkelijk bevestigd en versterkt. Toch kan niet gezegd worden dat daarmee deze rechtspraak haar kerkelijk karakter heeft verloren. De commissies geven er steeds blijk van te beseffen dat het gaat om zaken die op kerkelijke wijze dienen te worden behandeld.

Het gevaar van een zekere juridisering, waarop in de synode meermalen is gewezen, is in de kerk — zoals in de hele samenleving — zeker niet denkbeeldig. De kerk heeft er terecht niet voor gekozen het te bezwaren door de juridische deskundigheid (in de samenstelling van de commissies en bij de keuze van de raadsman) af te wijzen. Ze zoekt veelmeer aan dit gevaar te ontkomen door de zaken te laten behandelen op een kerkelijke wijze die tegelijk juridisch verantwoord is.

 

Zo wil de kerkelijke rechtspraak dienstbaar zijn aan het recht in de kerk. Juist voor de kerk heeft het recht een belangrijke betekenis.
Omdat ze weet heeft van Hem die gezegd heeft (Jesaja 61: 8):

‘Want ik, de HERE, heb het recht lief.’