anoniem

Over de Nieuwe Reglementen, door de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde kerken vastgesteld

Genre: Tijdschriftartikel

|799|

 

Over de Nieuwe Reglementen, door de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde kerken vastgesteld.

 

Als men van eenig werk groote verwachting heeft, valt het zelden in de hand. Het werk, door de Synode te verrigten, opende groote verwachtingen: althans het opende die bij ons. De leden, trouwens, die hetzelve zouden uitmaken, waren (vier slechts uitgezonderd) leden van de consulerende Commissie geweest, en hadden, voor het ontwerpen van het Algemeen Reglement op het Bestuur der Hervormde kerk, zoo vele blijken gegeven van kennis der gebreken van het oude kerkbestuur; van moet, om die te durven aantasten, en van geschiktheid om dat te doen met de noodige voorzigtigheid en gematigdheid, dat men niet wel anders kon, dan wat goeds van hen verwachten, bij de verdere optrekking en voltooijing van het nieuwe gebouw: vooral, wanneer zij nog daarenboven eenen Van Voorst, eenen Royaards en Muntinghe tot raadslieden hadden. Bovendien was het bekend, dat de voormalige consulerende Commissie, in kleinere onderdeelen gesplitst, belast was met het ontwerpen der verschillende Reglementen, die uit het

|800|

algemeene Reglement moesten voortvloeijen. Men moest dus voorzien, dat er voortgewerkt zoude worden in denzelfden geest, in welken men begonnen had; en dat geen ontwerp van Reglement ter tafel van de Synode komen zou, dan hetwelk met bedaard overleg en kennis van zaken opgesteld was. En wanneer deze allen dan nog eens door de gezamenlijke leden werden overzien; vervolgens door Z.E. den Commissaris-Generaal, en door eene Commissie uit den Raad van Staten onderzocht, en nu eerst door den Koning gesanctioneerd werden; hoe kon men anders dan verwachten, dat dezelve, elk in zijne soort, goed zouden zijn.

Hoe groote verwachting wij hadden, dezelve werd nog hooger gespannen, door de verklaring van Z.E. den Heere Commissaris-Generaal, bij het sluiten der Synode. „Gij hebt werkelijk bewezen, voor uwe belangrijke taak geheel berekend te zijn; Gij hebt aan de verwachtingen der Hervormde kerk volkomen voldaan.” Zoo luidde de hoogstvereerende lofspraak, met welke die aanzienelijke ambtenaar zijne aanspraak tot sluiting der Synode begon: en hij voegde er aldra, ten opzigte van het Reglement op het Examen in het bijzonder, bij: „de door u vastgestelde bepalingen schenken der Hervormde kerk den besten waarborg, en zullen door elk vriend van Godsdienst en deugd worden toegejuicht;” en ten opzigte van het Reglement op het Godsdienstig onderwijs: „de voorschriften, door u ontworpen, verzekeren de bereiking van dat groote doel, (de vorming van waardige leden der Christelijke kerk) vooral ook

|801|

door de zorg, daarbij gedragen voor de ondergeschikte onderwijzers.” Terwijl voorts, ten opzigte der overige geärresteerde Reglementen, wordt gezegd: „dat zij eigenaardig geschikt zijn, om eene gelukkige ontwikkeling te waarborgen der beginsels van het nieuwe kerkelijk bestuur, om orde en eendragt te handhaven en Christelijke zeden te bevorderen.”

De verwachting, hierdoor reeds hoog gespannen, wordt nog meer verheven door de openlijke betuiging van denzelfden Staatsman, dat, bij de daarstelling van al dit groote en goede, in de Synode geheerscht heeft „eene beminnelijke geest van orde, vrede en eensgezindheid,” waardoor deze Synode „een voorbeeld heeft gegeven, zoo zeldzaam in de kerkelijke geschiedenis, als navolgenswaardig voor deszelfs opvolgers;” en dat „bij zaken van gewigt, geen verschil van gevoelen heeft bestaan.”

Eindelijk moest deze verwachting ten top gevoerd worden, wanneer men vernam, dat, op denzelfden dag der sluiting van de Synode, reeds vier Reglementen de Koninklijke sanctie hadden verworven, en dus bij onderzoek, zoo van Zijne Excellentie den Heere Commissaris-Generaal, als van de Commissie uit den Raad van Staten, bevonden waren, zoodanig aan het voorgestelde doel te beantwoorden, dat omtrent derzelver goedkeuring geen verschil van meening kon zijn; noch lang beraad werd vereischt.

Hoe gespannen onze verwachting was, zij is niet teleur gesteld: ja! — kleinere bijzonderheden, ten

|802|

opzigte van welke altijd verschil van gevoelen zal blijven bestaan, uitgezonderd — is aan dezelve volkomen voldaan. En hoezeer wij er bijna niet aan twijfelen kunnen, of elk, die de behoeften van ons Kerkgenootschap kent, en deze stukken met dezelven vergelijkt, zal zijne goedkeuring geredelijk geven; kome het ons niet ondienstig voor, de beginselen, bij dezelven ten grondslag liggende, ter aanbeveling derzelve, in het licht te stellen. Wij beginnen met het Reglement op het Examen, en zullen ons met hetzelve, als verre weg het gewigtigste, het langste bezig houden.

Nopens de noodzakelijkheid van een nieuw Reglement op dit belangrijk stuk, kan slechts ééne stem zijn. Men moet het er op gezet hebben, om alle oude inrigtingen te verdedigen met of zonder grond; wanneer men staande houden wil, dat de examina, zoo als die plegen afgenomen te worden, waren hetgene zij behoorden te zijn. Met uitzondering van die gedeelten van ons land, waar men het examen in het Latijn afnam, was het voor iemand zonder eenige letteroefening, zeer gemakkelijk, om een Praeparatoir en Peremtoir examen af te leggen. Hij had daartoe niet anders te doen, dan zich een of ander Nederduitsch Leerboek der Godgeleerdheid in het hoofd te prenten; en zich de classes argumentorum goed eigen te maken. Het onderzoek in de grondtalen der Heilige Schrift behoefde hem ook niet af te schrikken. Men weet, hoe slordig dit werd afgenomen, en hoe vele huismiddelen er waren, om dit te doen gelukken. — Zelfs dáár, waar men gewoon was in het Latijn te

|803|

examineren, was het examen niet, wat het behoorde te zijn. Eensdeels toch, was het even onvolledig als elk ander examen, daar het zich alleen bepaalde tot de eigenlijk gezegde dogmatiek, en een oppervlakkig onderzoek in het Hebreeuwsch en Grieksch: Andersdeels deed hier hetzelfde middel, door hetwelk men het examen meer gestreng had willen maken, eene tegengestelde werking, en veroorzaakte, dat er minder streng geëxamineerd werd: daar menig een, die, zoo er in het Nederduitsch ware geëxamineerd geworden, nog wel eens met eene bedenking zoude tusschen beide gekomen zijn, thans zweeg, omdat hij de gave niet had, om de taal der Geleerden vlot genoeg te spreken. Bovendien gaf het aanleiding tot verkeerde oordeelvelling, daar menigmaal de meer bekwame jongeling, die de gave nie had, om zich in het Latijn gemakkelijk uit te drukken, minder schitterde dan een min bekwame, doch die vlug Latijn sprak, en daardoor menig gebrek bedekte.

Wij zeggen dus met den Heere Vice-President van de Synode, dat, door het nieuwe Reglement, aan eenen lang gekoesterden wensch van ons hart voldaan is. Door hetzelve wordt voorzien in het onvolledige, ondoelmatige en slappe der examina, die dusver afgenomen werden, en die den Pseudostusiosus maar zeldzaam verhinderd hebben, zich den weg tot den leerstoel te banen.

Men ziet door dit Reglement één examen ingevoerd, in plaats van de, tot dusver, hier en daar bestaan hebbende gewoonte, om een praeparatoir en een peremtoir examen te doen ondergaan. Ik vinde

|804|

niet dan goede redenen voor deze nieuwe verordening. De minst gewigtige is zeker deze, dat het peremtoire examen niet in alle Provinciën in gebruik zijnde, het gemakkelijker was, hetzelve af te schaffen waar het was, dan in te voeren, waar het niet was. Meer gewigtig komt ons de tweeledige bedenking voor, dat eensdeels de reden, die voorheen bestond voor het invoeren van een peremtoir examen vervallen is; andersdeels, het belang van dat tweede examen, (wat de stof van hetzelve betreft) is verloren gegaan. Men vorderde oorspronkelijk een tweede examen, omdat, het aantal Proponenten merkelijk grooter zijnde dan het aantal openstaande Gemeenten, de Proponenten dikwerf, na volbragte studie, jaren lang nog zonder plaats waren, en men, niet zonder reden, verlangde, dat zij, alvorens als vast Predikant bij eenige Gemeente in dienst te treden, door een nieuw examen bewezen, dat zij„ hetgene zij eenmaal hadden geweten, niet weder vergeten hadden. Wij laten het daar, of zulks een gepaste maatregel was; daar men misschien, om gelijke reden, zou kunnen vergen, dat een Predikant, om de twee of drie jaren al weder op nieuw moet worden geëxamineerd: maar zoo veel is zeker, dat de reden, die eenmaal voor dezen maatregel bestaan heeft, thans niet meer bestaat. Het aantal Proponenten is eer gering dan groot, en het gebeurt zelden, dat iemand van hen langer dan één jaar zonder plaats blijft. Neemt men nu verder in aanmerking, dat door het Reglement op het hooger onderwijs, de studie in de Godgeleerdheid aanmerkelijk meer bezwarend is gemaakt; dat menig burger

|805|

man van klein vermogen, die, onder de voormaals bestaande omstandigheden, ligtelijk werd genoopt, om eenen zoon in de Godgeleerdheid te laten studeren, thans daarvan zal terug gehouden worden, door opzien tegen de meerdere kosten; zoo kan men vooruit zien, dat de Proponenten voortaan nog al spoediger geplaatst zullen worden: en dus is er, in het vervolg, nog al minder reden, om een peremtoir examen te behouden. Wij meenen bovendien gerust te kunnen stellen, dat wanneer iemand, na volbragte letteroefening, in staat is, om een examen volgens dit Reglement, door te staan; hij daarin beslissende blijken geeft van smaak voor studie, welke de beste waarborg is, dat het eenmaal aangeleerde niet weder zal vergeten worden, zonder dat men noodig heeft, daartegen door een herhaald examen te waken.

Bovendien is het belang van dat tweede examen, (voor zoo ver het de stof van hetzelve betreft) door den tijd verloren gegaan. Men weet, dat hetzelve, behalve over de kerk en Sacramenten, ging over de vijf geschilpunten met de Remonstranten, zoo als die dachten in 1618. Wij zijn er verre af, hen te veroordeelen, die deze gewoonte hebben ingevoerd. Hadden wij in die dagen geleefd en in deze zaak iets te zeggen gehad, wij hadden er buiten twijfel in toegestemd. Die geschilpunten trouwens, werden in die dagen, niet slechts onder Geleerden behandeld: maar waren ook in de Gemeenten in omloop, en bragten dáár menig hoofd op hol. Een Predikant kon schier nergens in zijne Gemeente komen, of hij hoorde over die geschillen, of hetgene

|806|

met dezelven in verband stond, spreken: en de gevoelens der Remonstranten eenmaal veroordeeld zijnde, was het van belang, dat men zorgde, dat elk Predikant in de contra-Remonstrantsche kerk de geschiktheid had, om die gevoelens duidelijk en grondig te weerleggen, en vergde, dat hij zulks in een afzonderlijk examen voldoende zou doen blijken. Maar hoe heeft niet, gaande weg, alles eene andere gedaante verkregen! Men hoort bijna in geene Gemeente meer reppen van de gevoelens der oude Remonstranten, en een opzettelijk examen tegen dezelve is daardoor nutteloos geworden. Wij zeggen een opzettelijk examen tegen dezelve. Want wij zien niet, dat dit nieuwe Reglement, ofschoon het slechts één examen voorschrijft, daardoor de verpligting opleggen zou, om van die gevoelens ganschelijk niet te gewagen. Zij behooren tot de Kerkelijke Geschiedenis, zoo wel als tot de Geschiedenis der Leerstellige Godgeleerdheid, in welke, volgens Art. 21, geëxamineerd moet worden: daar zullen zij dus ook wel vermeld worden: doch niet als refutatie der Remonstranten, die, in onzen tijd, niet gaarne naar die bekende vijf Artikelen zouden beoordeeld worden.

Wat nu de bijzondere bepalingen van dit Reglement betreft; zoo behelzen deze alles wat wij wenschten. Wij vestigen onze aandacht allereerst op de onderwerpen van het examen, zoo als die opgegeven worden in het 21 Artikel. Dezelve verzekeren de volledigheid van het onderzoek. Het artikel bevat veel. Wij erkennen het. Maar wij weten toch ook, inderdaad, niet, wat het minder

|807|

behelzen kan. De jongeling heeft op de Hogeschool gelegenheid gehad, om in alle de hier opgenoemde vakken onderwijs te ontvangen (*): is het onnatuurlijk, dat men van hem het bewijs vordert, dat hij dat onderwijs met vrucht heeft genoten? Wilde men grondige bedrevenheid in alle deze vakken vorderen, dan zoude men, met andere woorden, eischen, dat elk Student, op den ouderdom van 22 of 23 jaren, een Hoogleeraar wezen zou. Dit loopt in het ongerijmde, en is de bedoeling van dit Artikel niet, noch kan zulks zijn. Dit alleen moet een examinandus bewijzen, dat hij het Akademisch onderwijs in alle deze vakken, met vrucht heeft bijgewoond; dat hij alzoo een geregeld overzigt heeft verkregen over de Godgeleerde wetenschappen in derzelver geheelen omvang; dat hij in elk deel derzelven eenigermate t’huis is; zoodanig, dat hij daarover met blijken van kennis spreken kan; en dat hij bijzonder wat de Geloofsleer en de Zedekunde betreft, bewijze, dat hij duidelijk weet, wat hij geloof, en op wat gronden hij het gelooft; en dat hij bekend is met den aard der pligten, tot beoefening van welken hij anderen opwekken wil. Wij vragen nogmaals, is dit te veel gevergd?


(*) Men heeft ons doen opmerken, dat er op de Hoogescholen geen onderwijs in de Historia Dogmatum wordt gegeven. Indien dit zoo is, mag zulks een wezenlijk gebrek heeten, en dan zal dit artikel van het Reglement zeker aanleiding geven, dat men voortaan ook dit belangrijk vak op onze Hoogescholen ter harte neemt.

|808|

Hetgene in dit Artikel bepaald is nopens het onderzoek in de grondtalen der Heilige Schrift, verdient, onzes oordeels, bijzondere aandacht. Dit gedeelte van het examen is van het uiterste gewigt. De onoplettendheid, met welke het dusver behandeld werd, is, naar onze overtuiging, onverschoonlijk. De Predikant is bestemd, om zijne Gemeente in te leiden in de kennis van Gods woord: en hij zal van de taal, in welke hetzelve geschreven is, niet eens zoo veel verstaan, dat hij in staat is, om hetgene anderen ter verklaring van hetzelve geschreven hebben, te beoordeelen, of zelfs te lezen! Welk eene ongerijmdheid! En hoe dikwerf was dit evenwel het geval! Wie, die het hooge belang van Bijbelkennis erkent, zal niet verlangen, dat hieraan een einde worde gemaakt? Wie moet niet verlangen, dat de kerk worde gewaarborgd, dat deze onkunde bij geenen Leeraar kan gevonden worden? Moeijelijk schijnt het ons ondertusschen, hier het juiste midden te houden. Het is gemakkelijker gestrenge, dan billijke bepalingen te maken. Men heeft hier te zorgen, dat de maatregel gestreng genoeg zij, om den onkundigen af te schrikken, en dat tevens de vlijtige jongeling aan deszelfs vorderingen, zonder groot bezwaar, voldoen kan. De Synode schijnt dit ook ingezien te hebben: althans ons komt het voor, dat derzelver bepalingen dit uitwijzen. De kennis van de Hebreeuwsche taal moet blijken uit de overzetting van twee Hoofdstukken, elk uit een bijzonder geschiedkundig boek genomen, en bijgevoegde verklaring van zin en meening, op uitlegkundige gronden.

|809|

Hier herkennen wij eene gelukkige vereeniging van billijkheid en gestrengheid. De eerste straalt door in de bepaling, dat de keuze zich bepalen moet tot een geschiedkundig boek. Men heeft daardoor kennelijk willen voorkomen, dat een Examinandus, door het opgeven van een extra zwaar proefstuk uit eenen der Psalmen of der Profeten, geplaagd zoude kunnen worden. Wij weten wel, dat men ook uit de geschiedkundige boeken, ongemakkelijke stukken opgeven kan; doch wij verwachten, dat de Kerkbesturen niet voorbedachtelijk onredelijk zullen zijn; maar den duidelijken wenk, hier zoo kennelijk gegeven, zullen toonen te verstaan. Het andere (gepaste gestrengheid) straalt door in de vordering, dat de opgegevene taak niet alleen overgezet, maar ook verklaard moet worden op uitlegkundige gronden. Dit zegt wat meer, dan dat men enkel eenige woorden laat analiseren, en zich alleen bepaalt tot eenige proeven van Grammatikale kennis. Elk gevoelt tevens de noodzakelijkheid van deze bepaling. Bij hetgene ten aanzien van het N.T. gevorderd wordt, vinden wij deze zelfde vereeniging van billijkheid en gestrengheid. Misschien evenwel houdt dáár de eerste het overwigt tegen de laatste. Men kan, ten naasten bij, vaststellen, dat iemand, die tot Predikant geëxamineerd wordt, sedert negen jaren, met de Grieksche taal is begonnen bekend te worden: en als men nu, aan het einde van zoo lang tijdvak, vordert, dat hij één Hoofdstuk uit een geschiedkundig boek, en één uit eenen brief zal overzetten en verklaren; eene taak, die hem, bovendien, twee maanden te voren opgegeven wordt, en op welke

|810|

hij zich dus voorbereiden kan; zoo kan men toch zeker wel niet zeggen, dat deze vordering te verre gaat.

Hoe billijker deze eisch is, dies te onverbiddelijker moet men er op staan, dat aan denzelven worde voldaan. Van ganscher harte juichen wij daarom de bepaling toe, dat, wanneer een Kandidaat aan deze vereischten niet kan voldoen, het examen geenen verderen voortgang zal mogen hebben; maar de Examinandus afgewezen moet worden. Wij stellen ons dus voor, dat men, na het eindigen van dit gedeelte van het onderzoek, den Kandidaat zal doen buiten staan, en dat den Leden alsdan, hoofd voor hoofd, zal worden afgevraagd, of zij het daar voor houden, dat aan het vereischte, bij de wet bepaald, voldaan is? Zegt de meerderheid Neen! dan heeft het examen geen’ verderen voortgang. Hierdoor wordt dit gedeelte van het onderzoek verheven tot den rang, dien het verdient. Wij hoorden reeds meer dan eens vragen: Ei! waarom mag dan het examen geen’ voortgang hebben? Maar wij hoorden die vraag nooit, zonder ons over dezelve te verwonderen, daar de reden voor deze bepaling voor de hand ligt. De vraag, waarop het hier aankomt, is kortelijk deze: of de kennis der grondtalen van de H. Schrift al of niet een hoofdvereischte in eenen Predikant is, die tot zijne bestemming hebben zal, de Schrift te verklaren? Bijaldien deze vraag niet anders dan bevestigend kan beantwoord worden, zoo moet ook volgen, dat het gemis van deze kennis, inderdaad, is gebrek aan een hoofdvereischte, zonder hetwelk een Predikant aan zijne

|811|

bestemming niet beantwoorden kan, en hetwelk ook door niets kan worden vergoed. En omdat dit niet te vergoeden is, moet de zoodanige, die het mist, ook niet toegelaten worden. Wij erkennen, dat het mogelijk is, dat hij, ten aanzien van andere gedeelten van het onderzoek, zeer wel zoude kunnen voldoen; maar juist omdat hij dit zou kunnen, moet het examen geen’ voortgang hebben. Men is zoo ligt geneigd, om het ééne door het andere te compenseren; en hetgene hier ontbreekt, is iets, dat niet te compenseren is. Niemand moet hier in verzoeking worden gebragt. Wie in de grondtalen der H. Schrift niet zoo bedreven is, dat hij presteren kan, wat hier gevorderd is, kan geen Schriftverklaarder zijn. Is hij overigens knap: wel nu! dat hij zich als Katechiseermeester late onderzoeken: Dit is ook een achtingswaardige stand, tot welken men kundige lieden noodig heeft. Maar dit ook alleen in staat is, om een Katechiseermeesters examen te doen, moet geen Predikant willen worden: en zoo hij dat ook wil; moet hij nogtans niet kunnen. Te lang, inderdaad, heeft men onkundige lieden toegelaten; te veel kwaads is er door in de kerk gebragt; te veel verachting is er door gekomen op den achtingwaardigen stand der Predikanten, en, ten gevolge daarvan, op den Godsdienst zelven, dan dat men daaraan niet eindelijk paal en perk zou stellen, en welgekozene maatregelen, daartoe strekkende, niet gaarne zoude goedkeuren.

De bepaling, in het 20 Artikel voorkomende, dat het examen ten minste twee volle uren duren moet, hebben wij gemerkt, dat veelal verkeerdelijk wordt

|812|

opgevat. Immers wij hoorden meermalen vragen: hoe kan men over dit alles in twee uren examineren? Zoo zal het examen nog wel oppervlakkiger worden, dan het ooit te voren geweest is. Als of er bepaald ware, dat het examen in twee uren afloopen moest: terwijl de wet een minimum stelt en geen maximum, en het dus vrijlaat, om zoo veel meer uren te examineren, als men goedvindt. Het spreekt van zelf, dat het examen in geene twee uren afloopen kan. Het onderzoek in de uitlegkunde, zoo als het in Art. 21 wordt voorgeschreven, vordert, zoo het iets beteekenen zal, zeker één vol uur: en dit is nog niets te veel. Het onderzoek in alle de kenmerkende leerstukken van het Hervormd Kerkgenootschap, ten minste ook één uur. De Kerkelijke Geschiedenis en die der Leerstukken, nemen een derde uur weg; de Zedekunde een vierde; en de Predikkunde en Pastoraal een vijfde. Korter kan het, onzes inziens, niet afloopen: en daarom is ons de gansche bepaling van Art. 20 onbegrijpelijk; want of men zegt, het examen zal niet korter dan twee uren, of dan één kwartier duren, zou hier tamelijk gelijk staan; daar zoodanig een examen onmogelijk in twee uren kan afgenomen worden, even min als in een kwartier. De bepaling is overtollig, en had kunnen wegblijven.

Wij vinden in bijkomende bepalingen van dit Reglement nog een en ander, aan hetwelk wij onze goedkeuring niet kunnen weigeren. Wij hebben hier allereerst het oog op Art. 17, in verband met Art. 19. De beide, hier voorkomende bepalingen, waarborgen de noodige gestrengheid bij het examen.

|813|

Er is niets meer geschikt, om, ten opzigte van eenen Examinandus, het oog te verblinden, dan een voorafgaand tentamen, hetwelk den Kandidaat bekend doet worden, niet alleen met de zaken, die behandeld zullen worden; maar ook met het hoofdzakelijk beloop van het onderzoek. Examinator en Examinandus zitten daar zoo vertrouwelijk; de eerste stelt, gaande weg, al meer belang in den laatsten, die alles doet wat hij kan, om zich te insiouëren: en aldra verlangt de eerste, zoo sterk als de laatste, den goeden afloop van het examen, en laat niets onbeproefd, om de zwakheid van zijnen Examinandus bedekt te doen blijven. Deze gelegenheid is thans afgesneden. Er mag geen tentamen plaats hebben: en niemand der Leden van een Provinciaal Kerkbestuur mag uitsluitend als Examinator benoemd worden. Alle Leden moeten aan elk examen deel nemen, en ieder van dezelven een of ander vak voor zijne rekening nemen. Zoo doende ziet men den Kandidaat, zoo als hij waarlijk is, verpligt elk der Leden, om bij het onderzoek aandachtig te blijven; en zich zelven, door eigen onderzoek, van de bekwaamheid van den Examinandus te overtuigen. Mogt het al gebeuren, dat een of ander Lid tot te groote toegevenheid neigde, zoo laat het zich toch denken, dat deze neiging niet ligtelijk die van de meerderheid wezen zal, wanneer elk zich, door eigene ondervraging, van de zwakheid van den Examinandus overtuigd heeft.

Wij hebben te minder vreeze voor het toelaten van onkundige Kanditaten, wanneer wij acht geven op de bepalingen van Art. 25 en 26. Wij willen

|814|

niet ontveinzen, dat, toen wij uit Art. 45 van het Algemeen Reglement op het Bestuur der Hervormde kerken, opmaken moesten, dat de examina zouden worden afgelegd voor de Provinciale Kerkbesturen, wij aanstonds gevoelden, dat er welligt gevaar van te toegevend examineren ontstaan kon uit het gering getal Leden, uit welken sommige van die Besturen zijn zamengesteld: en, hoe zeer de ondervinding in wijlen onze Classikale Vergaderingen bewezen had, dat eene talrijke Vergadering, op zich zelve, juist geen’ waarborg voor gestrengheid bij het examen oplevert, vonden wij nogtans onder alle de bedenkingen, tegen dat Reglement ingebragt, deze eene van de meest gegronde. Wij vleiden ons echter, dat men bij het Reglement op het examen daarin zoude weten te voorzien; en wij zouden tegen onze overtuiging spreken, zoo wij ontkenden, dat er op eene alzins goede wijze in voorzien is. Men heeft den uitslag van het examen, niet zonder bepaling, overgelaten aan de uitspraak van de meerderheid. In dat geval, zoude, bij voorbeeld, in een Kerkbestuur van vijf Leden, drie stemmen den Examinandus kunnen admitteren; zonder dat de twee dissentiërenden daartegen iets konden doen. Thans is door Art. 25 hierin anders voorzien. Wanneer die twee Leden hunne redenen van verschil zoo gewigtig keuren, dat zij, op grond daarvan, protest doen aanteekenen, wordt het examen hervat, met assumtie van alle de secundi, die dan mede onderzoeken en uitspraak doen. Voegt hier nu bij, dat volgens Art. 26, de Examinandus afgewezen is wanneer de stemmen staken: en gij hebt,

|815|

dunkt ons, allen mogelijken waarborg. In een Kerkbestuur van vier Leden, kunnen alzoo twee; in een van zes, drie; en in een van acht, vier Leden, den Kanditaat doen afwijzen. Dit is streng genoeg; maar ook, inderdaad, zoo als het behoort.

Wij zullen ons niet ophouden bij de zorg in Art. 5 gedragen, dat Kandidaten hunne studiën voltrekken op de Nederlandsche Hoogescholen: waardoor eensdeels voor den bloei dezer schoone instellingen gezorgd, en andersdeels gewaakt is tegen het misbruik van het privaat onderwijs der eenmaal, door zekeren grijzen Hoogleeraar genoemde Professores rustici; noch ook bij de in Art. 7 gemaakte bepaling ten aanzien van buitenlandsche Proponenten. Het nut van beide deze Artikelen valt, trouwens, van zelven in het oog. Liever willen wij ons bepalen bij hetgene hier betrekkelijk de, op het examen volgende, admissie voorkomt.

Wij vinden, in Artikel 28, eene verklaring en belofte, door den geëxamineerden af te leggen, en met zijne handteekening te bekrachtigen. Alzoo heeft de Synode vermeend, het oude gebruik, om, door zoodanige verbindtenis, de Leeraren der Hervormde kerk als Leeraren bepaaldelijk van deze kerk te onderscheiden, en aan dezelve te verbinden, te moeten behouden. Wij hebben er gevonden, die dit niet hadden verwacht, ofschoon het zeer natuurlijk te verwachten was. De Hervormde kerk van Nederland heeft hare geloofsbelijdenis vervat en uitgedrukt in hare Formuleren van

|816|

eenigheid (*), en onderscheidt zich door die belijdenis van andere Kerkgenootschappen. Zij houdt die belijdenis, omdat zij het daarvoor houdt, dat die gegrond is op het woord van God: en zoo men nu al vermeenen mogt, dat het van zelf spreekt, dat wie zich vrijwillig als Predikant bij dit Kerkgenootschap aangeeft, even daardoor verklaart, dat hij die leer wil prediken, zonder dat het volstrekt noodig is, hem daartoe nog eens, door belofte en handteekening, te verpligten, zoo zal men toch ook moeten erkennen, dat het vorderen van zoodanige belofte, niet oneigen is. De Hervormden hebben zich daardoor steeds van andere Protestantsche Genootschappen onderscheiden: en het wegnemen van dit onderscheid, zou, onzes inziens, weinig minder zijn geweest, dan een ontbinding van het Hervormd Kerkgenootschap.

Gelijk wij ons met het behouden der gewoonte, om zoodanige verklaring te teekenen, zeer wel vereenigen kunnen; zoo moeten wij ook onze toestemming geven aan den inhoud derzelve, die nederkomt


(*) Tot deze behoort evenwel onze liturgie niet. Deze herinnering ter onderrigting van de onderteekenaars van zeker adres, (zoo men wel onderrigt is) aan de Synode gepresenteerd, in hetwelk groote bezorgdheid wegens de Formulieren wordt aan den dag gelegd; doch waarbij de onderteekenaars, door tot dezelve de liturgie te tellen, tevens toonen, de Formulieren van eenigheid zelve niet regt te kennen. Aant. van den Redacteur.

|817|

op de behartiging, door leer en wandel, der belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van het Hervormd Kerkgenootschap in het bijzonder; een hartelijk aannemen en gelooven der leer, welke overeenkomstig Gods woord in de Formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde kerk is vervat; een naarstig leeren en handhaven derzelve, en toeleggen met allen ijver op de bevordering van Godsdienstige kennis, Christelijke zeden, orde en eendragt.

Indien deze verklaring minder streng is dan die, welke in deze en die gewesten pleegt onderteekend te worden, zal echter niemand ontkennen kunnen, dat dezelve gesteld is in den geest van het Protestantismus, uitgedrukt in de geloofsbelijdenis van de Hervormde kerken van Nederland, overgezien in de Synode van Dordrecht. De Protestant erkent niet meer dan éénen bron van alle Godsdienstige kennis, namelijk, het woord van God. Al wat met hetzelve overeenkomt, neemt hij aan. Al wat met hetzelve strijdt, verwerpt hij. Hij kan dus ook niet anders, dan alle belijdenis, die met Gods woord overeenkomt, aannemen, en moet elke belijdenis, die daarmede niet strookt, verwerpen. Men mag (zoo spreek hij met onze geloofsbelijdenis, Art. VII) geener menschen Schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijken bij de Goddelijke Schriftuur, noch de gewoonte bij de waarheid Gods; noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de Conciliën, Decreten, of Besluiten. Want alle menschen zijn uit hun zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom

|818|

verwerpen wij van ganscher harte, al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt. In dezen geest is ook dit Formulier van onderteekening gesteld. Door te vorderen, dat men verklare, de leer, die overeenkomstig Gods woord in de Formulieren van eenigheid begrepen is, te gelooven, erkent men Gods woord voor den eenigen regelmaat des geloofs, en men is er ver van af, die Formulieren eenigermate nevens Gods woord te tellen, of als eene tweede of secondaire bon van kennis aan te nemen.

Niets is nu ook eigenaardiger, dan dat men zich verbinde, om de leer, uit die heilige bron afgeleid, te leeren en te verdedigen. Wie dat niet wil, zou daardoor te kennen geven, dat hij voor zich de vrijheid begeert, om, des goedvindende, tegen Gods woord in te leeren.

Tevens laat deze verklaring ruimte voor verschil van meeningen ten aanzien van bijzonderheden. Deze heeft altijd bestaan, gelijk zij bestaan moest in eene kerk, die als principe aanneemt een vrij onderzoek van Gods woord. Geen Formulier moet dit willen keeren, of het doet eene poging, om den geest des onderzoeks te verdooven, en werkt het Katholicismus in de hand. Wat zeggen wij? Geene Kerkvergadering, geene banbliksems, geene brandstapels der Roomsche kerk hebben verschil van meeningen kunnen voorkomen: en wie dat wil, grijpt naar eene schaduwe.

De slotsom van hetgene wij gezegd hebben nopens dit gewigtig stuk, is, dat wij met het nieuwe

|819|

Reglement op het examen zeer wel te vreden zijn; dat het datgene bevat, wat wij wenschten; en dat wij ons van deszelfs stipte nakoming en handhaving veel goeds beloven voor de Hervormde Nederlandsche kerk.

Van het grootste belang is het Reglement op het Godsdienstig onderwijs in de Gemeenten. Hetzelve is in 44 Artikelen vervat, die weder in vier Hoofdstukken verdeeld zijn, van welken I. handelt over het Godsdienstig onderwijs in het algemeen. II. Over de Godsdienstige Onderwijzers en derzelver vereischten. III. Over het Godsdienstig onderwijs in de Scholen, Godshuizen, openbare gestichten, en aan de armen. IV. Over het toezigt op het Godsdienstig onderwijs.

Men weet, hoe vreemd velen opzagen, toen zij, in het Algemeen Reglement, gewag vonden van een Reglement op het Godsdienstig onderwijs; wat al gissingen men omtrent deszelfs inhoud maakte, en hoe vele ongerustheid er door verwekt is. Er was zelfs ééne Classis, die aan den Koning hare bekommering te kennen gaf, dat het plan zoude kunnen zijn, om het Godsdienstig onderwijs te schoeijen op den voet van het lager Schoolwezen! Zoo had men dan Katechisatie-opzieners kunnen zien scheppen, gelijk men Schoolopzieners geschapen heeft: en wij gelooven gaarne, dat niet weinigen slechten zin zouden gehad hebben aan zulk een kijk in den pot. Genoeg! Dit Reglement zal gerustheid te wege gebragt hebben: althans bij de Predikanten; want bij de Katechizeermeesters en Katechizeermeesteressen zal het lange aangezigten geven. Doch dit neemt niet

|820|

weg, dat men wél gedaan heeft, met te zorgen, dat voortaan geene lieden tot het geven van onderwijs in de leer en pligten van den Godsdienst toegelaten worden; tenzij zij vooraf bewezen hebben, de noodige kennis en geschiktheid daartoe te bezitten. Wij behoeven niet te zeggen, hoe de onoplettendheid op dit belangrijk stuk steeds gewerkt heeft tot nadeel der Gemeenten: en hoe, vooral in groote Steden, alwaar het Godsdiensitg onderwijs veelal voor rekening van ondergeschikte Onderwijzers verblijft, daardoor de Godsdienstige denkwijze verbazend achterlijk is gebleven. Kleinere Steden, en zelfs Dorpen, waar het Godsdienstig onderwijs geheel aan de Predikanten verbleef, zijn, ten dezen aanzien, de grootere Gemeenten verre vooruit. Hetgene ter genezing van de bestaande kwaal noodig is, wordt, zoo wij ons niet bedriegen, door het gearresteerde Reglement gegeven. Hetzelve draagt zorg voor het bepalen van een vast getal Onderwijzers, overeenkomstig de behoeften van elke Gemeente; voor gelegenheid, om zich te oefenen; vordert niet alleen een gestreng examen voor een Classikaal Bestuur, bij hetwelk men ten minste door twee derde deelen der Leden moet worden bekwaam gekeurd; maar bovendien het geven van voldoende proeven van geschiktheid tot het gemakkelijk mededeelen van zijne denkbeelden. Dit is, inderdaad, al wat men vorderen kan, en vorderen moet, ten einde het geven van Godsdienstig onderwijs door ongeschikte voorwerpen voor te komen.

Wat bepalingen van dezen aard men evenwel moge maken, zij baten niet, wanneer er geen opzigt

|821|

bestaat, hetwelk de aldus geëxamineerden en geädmitteerden bij hunnen pligt houdt. Wijsselijk is dus zoodanig opzigt in het vierde Hoofdstuk vastgesteld, en valt het nuttige en heilzame der bepalingen, vervat in Art. 36-41, van zelf in het oog.

Eéne bepaling, in dit Reglement voorkomende, mag vooral der aandacht niet ontglippen. Wij hebben hier het oog op den inhoud van het 14e Artikel. Het is bekend, wat al kwaads in vele Gemeenten gesticht is, door onkundige en dweepzuchtige Oefeninghouders, en wat al moeite en onaangenaamheden vele Predikanten zich hebben moeten getroosten, om dezes volks wille. Met dit al kunnen oefeningen hare nuttigheid hebben: en wel bestuurd wordende, is derzelver nuttigheid zelfs ontwijfelbaar en niet tegen te spreken. En hoe kan men nu beteren maatregel nemen ter goede inrigting derzelven, dan door de bepaling, dat de Oefeninghouders moeten genomen worden uit de Katechiseermeesters, die, zoo als gezien is, eerst een gestreng examen voor een Classikaal Bestuur moeten ondergaan.

Bijzonder behaagt ons ook Art. 43, houdende de verordening, dat de bevestiging der Lidmaten openlijk voor de Gemeente moet geschieden. Het doen van belijdenis pleegt al te bedekt, en met te weinig plegtigheid te geschieden. Nogtans is de zaak van te veel gewigt en te hoogen ernst, om niet alles aan te wenden, ten einde dezelve ook indruk op het hart der jeugdige belijders make: en wat is daartoe meer geschikt, dan de openlijke en plegtige bevestiging als Lidmaten in die plaats, waar alles

|822|

tot ernst stemt; in de plaats der openbare Godsdienstoefening?

Wij kunnen het ook niet anders dan goedkeuren, dat men dit werk heeft bepaald tot de bevestiging, of eigenlijke aanneming; terwijl het afnemen der belijdenis alleen geschiedt voor den Predikant en één of meer Ouderlingen. Wij weten wel, dat men, in deze en gene Gemeente, sedert eenigen tijd, begonnen heeft, zulks anders te praktiseren, door een en ander publiek voor de Gemeente belijdenis te laten afleggen. Doch wij weten ook, dat dit nooit algemeen ingevoerd kan worden, omdat niet elk jong mensch de vrijmoedigheid bezit, om in het openbaar te spreken en zijne gedachten te uiten ten aanhooren van velen. Maar bovendien zouden wij vreezen, dat meer dan één door zucht naar goedkeuring zoude kunnen worden gedreven, zoodanig, dat hij daardoor, inderdaad, geraakte buiten die ernstige stemming, in welke wij de aan te nemen Lidmaten verlangen zouden. Vooral heeft ons het geven van berigt van zoodanige openbaar afgelegde belijdenis in de Boekzaal wel eens gehinderd. Van tijd tot tijd, begint dit meer en meer, als eene eerste kapriool te worden, door welken jonge Predikanten hunne verschijning eclat willen bijzetten.

Indien wij ons eene bedenking op dit Reglement veroorloven zouden, het zou deze zijn: of in hetzelve den Predikanten de verpligting niet had kunnen worden opgelegd tot het vestigen van eenvoudige Bijbeloefeningen in elke Gemeente, ter verbreiding van het regt verstand der H. Schrift. Men heeft, door een lange ondervinding, gezien, van

|823|

welk een onberekenbaar nadeel gebrek aan Bijbelkennis is. Men kan dat nadeel, in waarheid, niet te groot opgeven. Gebrek aan Bijbelkennis loopt eindelijk uit op eene geheele vernietiging van het Christendom. Om dit schromelijk kwaad voor te komen, heeft men in onze dagen, schatten zien besteden tot aankoop van Bijbels. Maar, wat baat het, dat men deze onder de Gemeenten brengt; dat men dezelve den gemeenen man in handen geeft, daar hij in het geval is van den Kamerling, die las, maar door Filippus gevraagd zijnde, of hij ook verstond wat hij las? ten antwoord gaf: hoe zou ik kunnen, zoo mij niet iemand onderrigt? Zijn wij niet ten duurste verpligt, deze zoo dringende behoefte te vervullen? En hoe zal men dat? Het spreekt van zelf, dat Predikanten niet van huis tot huis in hunne Gemeenten gaan kunnen, om den menschen een Hoofddeel uit de H. Schrift voor te lezen en uit te leggen. Er is dus niet anders op, dan dat men den Leden der Gemeente gelegenheid geve, om te zamen te komen tot het aanhooren van eene eenvoudige en stichtelijke Bijbellezing. Zoodanige inrigting bestaat reeds hier en daar, en daar derzelver nut niet te loochenen is, hadden wij wel mogen lijden, dat (daar dit toch ook kan begrepen worden onder Godsdienstig onderwijs) deze inrigtingen algemeen waren bevolen geworden. Dan welligt doet eene volgende Synode, wat deze, welligt om wijzere redenen dan wij hier vermoeden kunnen, heeft vermeend, niet te moeten doen.

Nog drie Reglementen liggen voor ons, over welke wij korter zullen zijn. Het eerste is

|824|

geschikt ter regeling der kerkvisitatie; het andere ter bepaling en regeling van de Classikale kosten; het derde regelt de beroepingen en vacaturen.

Zoodra men den titel van het eerste ziet, vraagt men zich, of dan kerkvisitatie nog noodig is? Wij hebben er gevonden, die neigden, om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Aan de gegrondheid der redenen tegen kerkvisitatiën hebben wij echter steeds blijven twijfelen. Dezelve kwamen ons voor, om het gemaakte misbruik, een anders goed gebruik af te keuren. Het is niet te ontkennen, dat de gewone kerkvisitatiën veelal onbeduidend waren, en met veel misbruik vergezeld gingen. Maar die misbruiken kunnen afgeschaft, zonder dat de zaak zelve behoeft nagelaten te worden. Deze schijnt ons zelfs, door het Algemeen Reglement, gevorderd te worden. In Art. 60 toch, wordt aan de Classikale Besturen opgedragen het houden van toezigt over de Gemeenten, Kerkeraden, en Predikanten, daartoe behoorende. Wat is nu eigenaardiger, dan dat zij, door eene hiertoe expresselijk benoemde Commissie, in elke Gemeente onderzoek laten doen nopende alles, wat de belangen der Gemeente, en de vervulling der verpligtingen jegens dezelve betreft? Zonder zoodanig onderzoek, schijnt het zelfs niet mogelijk, dat de Classikale Besturen het, aan dezelven opgedragen, toezigt behoorlijk uitoefenen. Wij willen met dit al, niet ontkennen, dat het werk der kerkvisitatie, uit deszelfs aard, niet veel opleveren zal; doch behalve dat dit geenszins als een ongeluk aan te merken zal zijn, zoo levert zulks ook geen argument tegen het nut der kerkvisitatie op.

|825|

Vinden de Kerkvisitatoren niets te doen, zoo levert zulks het bewijs, dat alles in de Gemeenten in orde en vrede is; en dat is al wat men wenschen kan; en dit neemt niet weg, dat dezelve van groot nut kan zijn, ter voorkoming van geschillen, die dreigen uit te breken; ter bewaring van orde; ter bevordering van gezette pligtsbetrachting; en, in één woord, van alles, wat tot stichting der Gemeente dient. Wij gelooven, dat men zich hier op de ondervinding beroepen mag, welke kan leeren, dat het houden van kerkvisitatie steeds nut gedaan heeft: al ware het dan ook slechts alleen wegens het in orde houden der Doop-, Ledematen- en Trouw-registers; en dat, zoo ten dezen, als in andere opzigten, aanstonds verzuim plaats had, wanneer de kerkvisitatie, om eene of andere reden, werd gestaakt.

Indien derhalve de kerkvisitatiën noodig zijn; zoo komt het er maar op aan, of het Reglement op dezelven dat alles bevat, wat het bevatten moet? En dit is niet moeijelijk te beoordeelen. Er wordt bij hetzelve gezorgd, dat het onderzoek zich uitstrekke tot alles, wat voor de Gemeente van belang is, en tot welzijn van dezelve behoort in acht genomen te worden. Er is voorts bij hetzelve voorzien in het bewaren der noodige achtbaarheid, bij de visitatie: en indien men ook al mogt begrijpen, dat men, zonder benadeeling der zaak, min gestreng had kunnen zijn in de bepaling van het formeele, zal men echter ook niet ontkennen kunnen, dat het voorschrijven van formen, in eene zaak van dezen aard,

|826|

niet geheel zonder belang is, om voor te komen, dat niet het gansche werk op niets uitloope.

Wat het andere Reglement, dat — namelijk — op de Classikale kosten — betreft: hetzelve neemt als beginsel aan, dat hetgene de Classikale Besturen meer kosten dan de f 14000:—, welke van Gouvernements wege aan dezelve wordt betaald, gemeentelijk moet worden gevonden, en regelt de wijze dier betaling. Bij Art. 27 schaft het de betalingen af, welke dus verre pleegden te geschieden voor het sessie nemen, of losmaken, en kerkelijke approberen der beroepingen. Behoeven wij wel te herinneren, van hoe veel belang dit is voor Predikanten en Gemeenten? Zoo ergens, dan bestond ten dezen opzigte in de Nederlandsche Hervormde kerk, velerlei misbruik en willekeur, dat tot menigvuldig bezwaar liep, zoo van Predikanten als Gemeenten. Wie kon nalaten, den wensch te koesteren, dat hieraan een einde werd gemaakt? Wij vinden hierin eene hoofdverdienste van dit Reglement, om welker wil wij heetzelve als eene weldaad beschouwen. Of overigens het formeren van eene algemeene Classikale kas niet een werk is van te grooten omslag? of verder de wijze van invordering der gelden niet op eenen anderen en waarschijnlijk prompteren voet, zoude hebben kunnen worden ingerigt? daaromtrent kan men zijne gedachten hebben. Wij zijn niet vreemd van de meening, dat men ten dien opzigte meer moeijelijkheden ontmoeten zal, dan men schijnt te hebben vermoed. Wij willen daardoor niet te kennen geven, dat het Reglement onuitvoerlijk is. In

|827|

geenen deele. Wij schorten ons oordeel op; willen gaarne zien, wat de ondervinding leeren zal, en zullen ons verblijden, wanneer wij zien, dat alles beter en gemakkelijker gaat, dan wij dachten.

Het Reglement op de Vacaturen, als mede op de beroeping en het ontslag van Predikanten, heeft ten doel de ontstane Vacaturen spoedig en geregeld te doen vervullen, en gedurende dezelve voor den dienst der Gemeenten te zorgen.

Zeer dienstig, ter bereiking van het laatste einde, is ons, over het geheel genomen, voorgekomen de bepaling ten aanzien van consulenten voor de vacante Gemeenten, Art. 5 voorkomende, en de verpligting, aan dezelven in Art. 8 opgelegd, om op eenen daartoe vast te stellen dag van elke week, in de Gemeente den dienst van Pastor loci, voor zoo verre het herderwerk, (in het bijzonder het katechiseren en het aannemen van Ledematen) betreft, waar te nemen. Wij zeggen, dat ons deze bepalingen behagen over het geheel genomen: voor zoo verre, namelijk, als zij uitvoerelijk zijn. In sommige Provinciën, waar de Dorpen kort bij elkanderen liggen, en digt bebouwd zijn, is dit alles ligt werk: maar men denke eens aan die gedeelten van ons Land, waar de Dorpen twee en drie uren van elkanderen verwijderd zijn; en waar Gemeenten van één tot drie duizend zielen verspreid liggen in verschillende buurtschappen over eene oppervlakte van zes of acht uren omtreks; men stelle eens, dat zoodanige Gemeente vacant is in den winter, bij slecht weder en nog slechter wegen: en men vrage zich, of het voor eenen naburigen Predikant mogelijk zij, om bij

|828|

het werk, dat hij vindt in zijne eigene Gemeente, nog dat van eene andere, op zoo grooten afstand, waar te nemen. Er kunnen hier gevallen bestaan, dat één enkel krankenbezoek hem eenen ganschen dag ontrooft! Men moet met het lokale in Drenthe, Overijssel, het kwartier van Zutphen, de Veluwe enz. niet bekend zijn, om te kunnen gelooven, dat dergelijke verordeningen, zoo fraai op het papier, ook algemeen uitvoerelijk zijn.

In alle zulke streken zal men meer heils vinden in de bepalingen, welke voorkomen in Artt. 22, 23, 24, 25, 27, 28, 30, welke den vereischten spoed met de vervulling der vacaturen verzekeren, met alle mogelijke gestrengheid, welke men welligt zal kunnen vreezen, dat in Art. 30 buiten de grenzen gaat, bepalende, dat, wanneer voor een beroep bedankt is, de Kerkeraad, binnen drie weken, een nieuw beroep zal moeten gedaan hebben, of dat, bij gebreke van dien, de waarneming der vacatuur zal ophouden. De schuld is in zoodanig geval bij den Kerkeraad, en de straf treft de gansche Gemeente: dit schijnt reeds onbillijk. Maar het wordt nog bedenkelijker, wanneer men denkt aan hetgeen onder de woorden waarneming der vacatuur al begrepen is: dit zegt niet enkel: er zal niet meer gepredikt worden! Neen! de waarneming van de vacatuur sluit mede de werkzaamheden in van den Consulent; het zorgen voor het herderlijk werk; waarneming van Catechisatiën, krankbezoeken, enz. dit alles moet dan stilstaan, omdat de Kerkeraad niet weder in drie weken met een beroep gereed is! Het komt ons voor, niet billijk te zijn.

|829|

Art. 32 kent het regt van beroep uitsluitend toe aan den Kerkeraad, en maakt alzoo een einde aan het beroepen door mans-ledematen, in vele oorden van ons Land nog gebruikelijk. Wij zullen ons niet inlaten met de vraag, of het billijk is, den Leden der Gemeenten een regt te ontnemen, hetwelk zij zich dusver behouden hadden; noch ook onderzoeken, of niet even zoo het regt van Collatie had kunnen ontnomen worden; maar alleen zeggen, dat wij ons over den maatregel verblijden. Lange toch heeft de ondervinding geleerd, dat men in Gemeenten, waar Kerkeraden bestaan, betere keuzen deed dan dáár, waar de mans-ledematen kiezen, en dat men, in de laatste Gemeenten, doorgaans vele geschillen zag ontstaan, van welke men in de eerste weinig of niets hoorde. Kan men anders dan goedkeuren, dat men aan deze verwarringen een einde tracht te maken?

Het Reglement geeft ons geen stof tot verdere aanmerkingen. Wij verblijden ons, dat wij reeds zoo veel belangrijks van de eerste Synode ontvingen, en zien verlangend uit naar de nog niet gesanctioneerde Reglementen.