II. Bijzondere bepalingen.

Hoofdstuk I.
Het kerkelijk Bestuur in de enkele Gemeenten en de Ringen.

Eerste afdeeling.
De Kerkeraden.

Aan predikanten is toevertrouwd en aanbevolen: de openbare verkondiging van het Evangelie; het bedienen van Doop en Avondmaal; de leiding van de openbare godsdienstoefeningen; de huwelijksinzegeningen; het catechetisch onderwijs; het afnemen van belijdenis des geloofs, in tegenwoordigheid van één of meer ouderlingen; de bevestiging van predikanten, hulppredikers, ouderlingen, diakenen en lidmaten; de herderlijke zorg; het besturen van de vergaderingen zoo van den Kerkeraad als van het kiescollege of van de stemgerechtigden. 1)
Predikanten kunnen voor de vervulling van eene of meer bijzondere werkzaamheden worden beroepen en in verband daarmede geheel of gedeeltelijk van de werkzaamheden, in het vorige lid genoemd, worden vrijgesteld. 2)
Tot deze werkzaamheden, met uitzondering van het afnemen van belijdenis des geloofs, de herderlijke zorg en het besturen van de vergaderingen, zijn mede bevoegd emeriti-predikanten en zij, die de bevoegdheid van emeriti hebben. 3)
Aan dienstdoende zendelingen en eervol ontslagen oud-zendelingen, wien op hun daartoe strekkend verzoek aan de Algemeene Synodale Commissie door deze Commissie de bevoegdheid daartoe is verleend, kan worden toevertrouwd de openbare verkondiging van het Evangelie, het bedienen van Doop en Avondmaal, de leiding van de openbare godsdienstoefeningen, de huwelijksinzegening en het catechetisch onderwijs. Over een verzoek, als hierboven bedoeld, wordt door de Algemeene Synodale Commissie niet dan na ingewonnen informatie omtrent Christelijken levenswandel, bekwaamheid en geschiktheid bij het Classicaal Bestuur, waaronder aanvrager ressorteert en bij den Raad voor Uitwendige Zending, en niet later dan drie maanden na den datum van indiening, beslist. 4)
Aan ouderlingen is toevertrouwd en aanbevolen: met de predikanten bezig te zijn in de herderlijke zorg voor de gemeente; de bevordering van en het toezicht op het godsdienstonderwijs en de handhaving van orde en tucht; voorts het ijverig samenwerken met dezen in alles, wat aan de christelijke volmaking der gemeente kan dienstbaar wezen.
Aan diakenen is toevertrouwd en aanbevolen: de meer bijzondere zorg voor de armen der gemeente. Daartoe zijn zij belast met het dagelijksch beheer der diaconie-goederen, met het innen van alle, onder welken titel ook, aan de diaconie der gemeente aankomende gelden, met de inzameling der liefdegaven en met het besteden van dit een en ander tot die godsdienstige en zedelijke einden, welke de christelijke gemeente voor hare armen beoogt.
In gemeenten met één of twee predikanten doen zij dit onder medewerking, en in die met drie of meer predikanten onder toezicht van predikanten en ouderlingen.
Het vaststellen van collecten, de zorg voor de diaconie-goederen, alsmede voor de geestelijke behoeften der armen, is overal aan predikanten, ouderlingen en diakenen te zamen opgedragen.


1) De 1e al. is gewijzigd in werking gekomen 15 Jan. 1917, in verband met de wijziging van al. 3.
2) De 2e alinea is in werking gekomen 15 Jan. 1918. in verband met de toevoeging van een Vierde Afd. aan het Regl. op de Vacaturen (artt. 80-93). Zie aldaar. Bijl. B. 1916 bl. 300-305; Hand. 1916 bl. 439-443, 456-459; 1917 bl. 400-402; Bijl. B. 1918 bl. 230.
3) De 3e al., bedoelende de bevoegdheid van emeriti en eervol ontslagen predikanten te regelen, is in werking getreden 15 Jan. 1917. In 1911 kwam daartoe een voorstel bij de Synode ter tafel tot invoeging van een al. 3 in art. 7 Regl. Vacaturen (Hand. 1911 bl. 563-575). In 1913 werd aan de Syn. Com. opgedragen een advies uit te brengen inzake de bevoegdheid van predikanten, die vrijwillig hun ambt hebben nedergelegd, tot het verrichten van kerkelijke handelingen. (Hand. 1913 bl. 492-498; 1914 bl. 43, Bijl. B. 1914 bl. 453). Het rapport der Syn. Com. kwam bij de Synode van 1915 in (Bijl. B. 1915 bl. 317-321; Hand. bl. 519-524), en de toevoeging van art. 20 met andere daarmede in verband staande wijzigingen, ook in andere Reglementen, werd voorloopig aangenomen. Hand. 1915 bl. 552-555. Zij kon het volgend iaar, met een kleine redactiewijziging in de 1e al., worden uitgevaardigd. Hand. 1916 bl. 204-227, 492-495; Bijl. B. 1917 bl. 222-225, 237.
4) Aanvulling in werking getreden 20 September 1945. Zij beoogt het recht, dat de zendelingen bezaten op het zendingsterrein, om in het openbaar het Evangelie te verkondigen, openbare godsdienstoefeningen te leiden en te catechiseeren, zoomede huwelijken in te zegenen en de Sacramenten te bedienen, ook hun gedurende hun verblijf in het vaderland toe te kennen. (Hand. 1943 bl. 224-226, 241-242; 1944 bl. 237-244, 260-261; 1945 bl. 18).