Kerkelijke stichtingen

Art. 462. Namens commissie II rapporteert ds mr W.S. de Vries over de „Memorie over de kerkelijke stichtingen”, behorende bij het rapport van de deputaten voor de herziening van de kerkorde (O 43) (bijlage CV. a en b).

In een uitvoerige discussie komen verschillende vragen en bezwaren naar voren. Gevraagd wordt of bestaande stichtingen, die voordat de thans gegeven richtlijnen bekend waren in het leven werden geroepen, nu niet in grote moeilijkheden worden gebracht, alsmede of allerlei in de richtlijnen gebruikte uitdrukkingen (zoals „tenzij” en „bezwaarlijk anders” in 2a, „ten dele tot de taak van de kerk behoort” in 2 b, en „het welzijn van de kerk” in 2 e) wel duidelijk en scherp genoeg geformuleerd zijn. Verder wordt erop gewezen, dat de kerk hier de grenzen van haar taak in het oog zal moeten houden, en dat men eigenlijk bezig is naar een vierkante cirkel te zoeken, wanneer men enerzijds stelt, dat de kerk zich van arbeid, die niet rechtstreeks tot haar taak behoort, moet distanciëren, doch anderzijds aan diezelfde kerk in allerlei beslissingen, die een stichting te nemen heeft, het laatste woord wil geven. Naar het oordeel van sommigen grijpt de kerk met haar veto-recht te diep in de gedragingen van de stichting in en zullen daaruit alle mogelijke conflicten kunnen voortkomen. Ook acht met het gevaarlijk dat de stichting een legitieme figuur in ons kerkelijk leven zou gaan worden en pleit men ervoor het oprichten van stichtingen vooral niet te bevorderen, maar veeleer af te remmen. Het laatste zou o.m. kunnen geschieden doordat in elke provincie deputaten worden aangewezen, die de kerken bij aangelegenheden als deze van advies dienen. Tenslotte werd erop aangedrongen het veto-recht in geen geval eenvormig te regelen en aan de voorgestelde conclusies een praeambule te laten voorafgaan, waarin iets gezegd wordt over de beperktheid van de roeping der kerk.

Mr Schenkeveld, deputaat voor de herziening van de kerkorde, gaat op al deze vragen en bezwaren in. Hij betoogt, dat de kwestie van de kerkelijke stichtingen buitengewoon moeilijk is, doch dat er gelukkig over deze materie tussen de deputaten en de commissie overeenstemming werd bereikt. Volgens hem is er hier van het zoeken naar een vierkante cirkel geen sprake, doch is het een logische zaak, dat de kerk bij het deelnemen aan het werk van een bepaalde stichting, het recht heeft om op essentiële punten haar veto te laten horen. Hoezeer hij het ook eens is met de gedachte dat het aantal stichtingen niet te groot zal moeten worden, toch acht hij het benoemen van deputaten voor deze zaak in elke provincie niet aanbevelenswaardig. Verder geeft hij een uitvoerige toelichting op de voorgestelde richtlijnen, waarbij hij er in het bijzonder de aandacht op vestigt dat deze richtlijnen soepel zijn gesteld.

Voor een korte comité-zitting moet op dit tijdstip de bespreking even worden afgebroken (zie verder art. 465, 466).