Plaats diakenen op meerdere vergaderingen

Art. 421. De bespreking van het rapport van commissie II, rapporteur dr K. Dijk, over de stukken betrekking hebbend op de plaats en taak van de diakenen op de meerdere vergaderingen (O 21, 40 e.a.) (bijlage XCI) wordt voortgezet (zie art. 418).

De voorzitter merkt op, dat bij aanneming van het voorstel-Scheele (Den Hartogh) (zie daarvoor art. 418) het aan de orde zijnde vraagstuk zonder meer aan de kerken zal worden voorgelegd, terwijl de commissie het vraagstuk thans op de synode besproken wil zien en een voorlopige uitspraak van de synode daarover wil uitlokken. Nadat aan de vergadering de vraag is voorgelegd of zij thans al of niet de zaak in bespreking wil nemen, blijkt de meerderheid er vóór te zijn om het rapport en de voorstellen der commissie in behandeling te nemen.

Diverse vragen en bezwaren komen nu naar voren, namelijk: waar precies de grens ligt tussen de zaken, waaraan de diakenen wèl en niet zullen mogen meedoen; of de voorstellen der commissie niet allerlei praktische moeilijkheden zullen opleveren, o.a. door het te groot worden van de vergadering der synode; of het wel juist is te zeggen, dat de ontwikkeling van het diakonaat de medewerking der diakenen op de meerdere vergaderingen noodzakelijk maakt; of ook de financiële consequenties, die hieraan verbonden zullen zijn, zijn ingedacht; en dat het een uitdrukkelijk door de synode van Rotterdam afgewezen gedachte is, die thans door de commissie weer naar voren wordt gebracht.

De rapporteur van de commissie gaat op al deze punten uitvoerig in. Hij merkt op, dat ook in de kerkeraden de grens tussen „brede” en „smalle” zaken niet altijd nauwkeurig is aan te geven, dat de praktische en financiële consequenties nader zullen moeten worden bekeken in verband met heel de werkwijze van de synode, en dat in de enkele jaren, die sinds de synode van Rotterdam verliepen, het werk der diakenen naar alle kanten zoveel aanrakingspunten heeft verkregen dat een meespreken van de diakenen ook over niet-diakonale aangelegenheden daaruit vanzelf voortvloeit. Tenslotte wijst hij erop, dat de commissie niet meer wil, dan dat deze synode slechts een voorlopige uitspraak doet, die nog aan het oordeel van de kerken zal worden onderworpen, alvorens de volgende synode een definitieve beslissing zal nemen.

De praeses acht het gewenst, dat de vergadering, alvorens de voorgestelde conclusies te bezien, zich erover uitspreekt, of zij al of niet een beginseluitspraak over deze zaak zal doen. Met 26 stemmen vóór en 25 stemmen tegen wordt besloten, dat reeds deze synode zich in de geest, als door de commissie is voorgesteld, voorlopig zal uitspreken.

Thans komen de voorgestelde conclusies in behandeling.

Hetgeen is voorgesteld onder „kennis genomen hebbende” blijkt een wijziging te moeten ondergaan; doch overigens wordt het aangenomen. Ook „overwegende” sub a wordt aanvaard, terwijl besloten wordt in „overwegende” sub b het woord „noodzakelijk” door „wenselijk” te vervangen. Ook in „overwegende” sub c wordt een kleine verandering aangebracht,

Het voorstel-Scheele (Den Hartogh) (zie art. 418) behoeft bij „besluit” sub a niet meer aan de orde te komen, nu zoeven al is uitgesproken dat deze synode reeds een voorlopige beslissing ter zake zal nemen. Wel moet worden behandeld een amendement van ouderling T. Spaan, die voorstelt onder „besluit” sub a in de 3e regel te lezen: „maar ook in zaken, die de algemene leiding der kerken betreffen, behalve...” Dit amendement wordt door de commissie overgenomen en door de synode aangenomen. Nadat een amendement van ouderling J. Scholten om na het woord „tucht” de woorden „de belijdenis, de Woorddienst” te schrappen, is verworpen en een advies van dr D. Nauta om het woord „toezicht” in „opzicht” te wijzigen, is aanvaard, wordt „besluit” sub a aangenomen.

Bij „besluit” sub b stelt ds. D.A. Vogel voor, daarbij gesteund door ds. W. de Graaf en ouderling L. van ’t Sant, aan het slot toe te voegen: „en het in de vrijheid van de classes en de particuliere synoden te laten om in afwachting van deze definitieve beslissing te handelen als onder a bedoeld”. Dit amendement wordt verworpen. Vervolgens wordt „besluit” sub b in de door de commissie voorgestelde vorm aangenomen. Tenslotte wordt met. enige wijziging „besluit” sub c goedgekeurd.

De eindstemming heeft tot resultaat, dat het besluit als geheel met 30 stemmen voor en 21 stemmen tegen aangenomen wordt.