Op de Vr. van die vanden Briel van een man die van sijn huijsvr. nu langhe tijdt solenneelicken ghescheijden is, om des verscheijden gheloofs ende onderlinghen ghekijfs wille, ende bij een andere huijsvr. langhe gheseten ende kinderen ghewonnen heeft, ende den doot sijner vorighen huijsvr. niet bewijsen en can, Ofmen dese vrow persoon vanden Nachtmale sal afhouden, ende ofse behooren ghescheiden te worden, Is gheantwoordt datmense afhouden sal, tot tijdt toe dat hij bewesen sal hebben dat sijn vorighe huijsvr. doot is, ende alsdan soo salmen besien hoemen doen sal inde echtscheidinghe na d’ antwoordt van Geneuen ende Heijdelberch, tot welcke Kercken den broederen gheraden is van deser saecke te schrijuen. Ende soomen beuindt dat zijn vrouwe doot is, soo salmen hem om sijner sonde wille straffen, ende haer tot den Nachtmale toelaten.